RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nos.:
AWB 04/208 AWW V02
AWB 04/321 AWW V02
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de staatssecretaris van Financiën verweerder,
gemachtigden: mr. P.H. Jacobs en L.P. de Jonge
Verweerder heeft bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk: DGBP 2004-00063, bepaald dat verzoeker met ingang van 15 januari 2004 wordt geschorst op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR). Verweerder heeft daarbij op grond van het bepaalde in artikel 92, eerste lid, ARAR bepaald dat tijdens de eerste zes weken van de schorsing een derde gedeelte van verzoekers bezoldiging wordt ingehouden. Vervolgens zal op grond van diezelfde bepaling na verloop van zes weken de gehele bezoldiging worden ingehouden.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, bij brief van 28 januari 2004 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij verzoekschrift van 1 maart 2004 heeft mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, namens verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het wordt geschorst voor zover het besluit betreft de inhouding van de bezoldiging.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker van 28 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 16 maart 2004 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen evengenoemd besluit van verweerder. Tevens heeft verzoeker verzocht het bij brief van 1 maart 2004 ingediende verzoek om voorlopige voorziening aan te merken als te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar, zowel voor wat betreft de schorsing als voor wat betreft de inhouding van zijn bezoldiging. Ook heeft verzoeker medegedeeld dat zijn gemachtigde niet langer voor hem zal optreden.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, alsmede een verweerschrift ingediend.
Op 23 maart 2004 heeft verzoeker een pleitnota, met bijlagen, ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 25 maart 2004.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen vergezeld van [broer].
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een beslissing op bezwaar beroep bij de rechtbank is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
Verzoeker is sedert 1 augustus 1983 in dienst van de Belastingdienst. Laatstelijk als medewerker [functie] bij de Belastingdienst[afdeling].
Bij brief van 28 november 2002 heeft verweerder verzoeker medegedeeld het onderzoek voort te zetten naar de betrokkenheid van verzoeker bij het aanhouden van een of meer buitenlandse bankrekeningen waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten. In het belang van de dienst heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 91, eerste lid, aanhef en letter c, ARAR besloten verzoeker met ingang van 28 november 2002 voor de duur van drie maanden te schorsen.
Voorts heeft verweerder daarbij besloten verzoeker gedurende die periode met toepassing van artikel 77 ARAR de toegang tot de dienstgebouwen te ontzeggen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 9 december 2002, aangevuld bij brief van 6 februari 2003, op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat het onderzoek nog niet is afgerond en dat hij daarom de schorsing met ingang van 28 februari 2003 voor een termijn van drie maanden verlengt tot 28 mei 2003.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bij brief van 21 februari 2003 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 17 maart 2003 heeft verweerder de door verzoeker tegen zijn besluiten van 28 november 2002 en 19 februari 2003 ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft verweerder de schorsing van verzoeker voor een periode van vier maanden verlengd tot 28 september 2003.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 17 juni 2003 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder, welk bezwaarschrift verweerder bij besluit van 13 augustus 2003 ongegrond heeft verklaard.
Bij besluit van 22 september 2003 heeft verweerder de schorsing verlengd tot 15 januari 2004.
Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder verzoeker ernstig plichtsverzuim ten laste gelegd en verzoeker in de gelegenheid gesteld zich binnen drie weken te verantwoorden.
Verzoeker heeft daarop gereageerd bij brief van 7 oktober 2003.
Verweerder heeft verzoeker daarop bij brief van 6 november 2003 andermaal in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden. Verzoeker heeft daarop gereageerd bij brief van 25 november 2003.
Bij brief van 15 december 2003 heeft verzoeker gereageerd op de brief van verzoeker van 25 november 2003.
Bij brief van 13 januari 2004 heeft verweerder verzoeker medegedeeld voornemens te zijn hem wegens ernstig plichtsverzuim te straffen met onvoorwaardelijk ontslag. Verweerder heeft verzoeker op grond van het bepaalde in artikel 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder bepaald dat verzoeker met ingang van 15 januari 2004 wordt geschorst op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR). Verweerder heeft daarbij op grond van het bepaalde in artikel 92, eerste lid, ARAR bepaald dat tijdens de eerste zes weken van de schorsing een derde gedeelte van verzoekers bezoldiging wordt ingehouden. Vervolgens zal op grond van diezelfde bepaling na verloop van zes weken de gehele bezoldiging worden ingehouden.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 28 januari 2004 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij het thans bestreden besluit van 8 maart 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond verklaard.
2.2. Beoordeling van het verzoek
Artikel 81, eerste lid, aanhef en onder k, Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) bepaalt dat als disciplinaire straf kan worden opgelegd schorsing voor een bepaalde tijd met gehele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging.
Artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, ARAR bepaalt dat onverminderd het bepaalde in artikel 81, eerste lid onder k, de ambtenaar in zijn ambt kan worden geschorst wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is
opgelegd.
Artikel 92, eerste lid, ARAR bepaalt dat tijdens de schorsing de bezoldiging voor één derde gedeelte kan worden ingehouden; na verloop van zes weken kan een verdere inhouding, ook van het volle bedrag der bezoldiging, plaatsvinden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan verzoeker door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven.
Dit betekent dat verweerder in beginsel bevoegd is verzoeker in zijn ambt te schorsen en de bezoldiging in te houden.
Verweerder komt met betrekking tot het bestreden besluit een discretionaire bevoegdheid toe. Dit leidt ertoe dat de wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst.
De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken en het ter zitting besprokene vast dat verweerder verzoeker heeft geschorst op grond van de overweging dat het verzoeker te verwijten is dat hij mederekeninghouder was van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg, dat die rekening is geopend met het oogmerk de daarop te storten gelden aan het oog van de fiscus te onttrekken en dat deze rekening niet is vermeld in de successieaangifte die na het overlijden van de vader van verzoeker is ingediend en die verzoeker mede heeft ondertekend. Verweerder is van mening dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. Omdat de verstoring van de interne orde, die tot de schorsing aanleiding heeft gegeven, geheel of in overwegende mate aan verzoeker is te wijten heeft verweerder besloten de bezoldiging van verzoeker in te houden zoals aangegeven.
Verzoeker bestrijdt dat hij -voordat hij daarmee door verweerder werd geconfronteerd- er wetenschap van had kennelijk mederekeninghouder te zijn van een rekening bij een bank in Luxemburg, waarbij hij in twijfel trekt of hij wel kan/kon worden aangemerkt als mederekeninghouder. Dusdoende kan hem niet worden verweten onjuist te hebben gehandeld bij het doen van aangifte van de successierechten en van ernstig plichtsverzuim is evenmin sprake. De verstoring van de interne orde kan hem niet worden aangewreven.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, ingeval verzoeker mederekeninghouder van bedoelde bankrekening was en hij daar ook daadwerkelijk kennis van droeg, verweerder in redelijkheid tot het thans bestreden besluit heeft kunnen komen.
Overwogen wordt dienaangaand als volgt.
Verweerder baseert zijn stelling dat verzoeker mederekeninghouder was van de bankrekening in kwestie op een aantal fiches van (kennelijk) de betreffende bank. Nog daargelaten het antwoord op de vraag wat de status van die fiches is en op welke wijze zij zijn verkregen, kan op basis van de gegevens die die fiches vermelden naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts mogelijkerwijs worden geconcludeerd dat de ouders van verzoeker een rekening hadden bij de betreffende bank en dat kennelijk ene "Jan Smit" als mederekeninghouder is aangewezen.
Niettegenstaand het gegeven dat er vele mensen zijn die de naam Jan Smit dragen, ligt het naar het oordeel van de voorzieningenrechter -hoewel dat zeker niet is aangetoond- voor de hand aan te nemen dat met "Jan Smit" verzoeker wordt bedoeld.
Echter, nog belangrijker dan het antwoord op de vraag of met "Jan Smit" in dit geval verzoeker wordt bedoeld acht de voorzieningenrechter het antwoord op de vraag of verzoeker -zo hij al mederekeninghouder was- daar wetenschap van droeg.
Gelet op de verklaringen van verzoeker, zijn broer [broer] en [getuige] acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat verzoeker er geen wetenschap van had.
Uit geen der stukken kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden opgemaakt dat verzoeker er wel wetenschap van had. De stelling van verweerder dat verzoeker heeft verklaard 'wel eens handtekeningen gezet te hebben voor zijn vader' levert nog niet het begin van bewijs van de stelling dat verzoeker heeft getekend voor het zijn/worden van mederekeninghouder. Ter zitting heeft verzoeker dienaangaand overigens verklaard nimmer getekend te hebben voor het worden/zijn van mederekeninghouder van een bankrekening in Luxemburg en dat hij slechts tekende voor concrete doelen (aankoop huis, auto etc.) en niet 'zomaar' tekende.
Het geheel overziend komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Verweerder heeft zich slechts gebaseerd op de uit bepaalde fiches voortvloeiende vermoedens zonder die vermoedens gestaafd te zien door feiten. Van een door verweerder verricht gedegen onderzoek naar de waarheidsvinding is de voorzieningenrechter niet kunnen blijken. Zo is ter zitting namens verweerder gesteld 'er van uit te gaan' dat voor het zijn/worden van mederekeninghouder getekend moet worden. Van enig onderzoek daarnaar is evenwel niet gebleken.
In plaats van zelf onderzoek te verrichten verwijt verweerder verzoeker te weinig actie te hebben ondernomen om zijn onschuld aan te tonen.
De voorzieningenrechter kan zich in het geheel niet vinden in de handelwijze van verweerder die in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb dient te worden geacht.
Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid niet tot het bestreden besluit kunnen komen.
Nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak zal de voorzieningenrechter toepassing geven aan artikel 8:86, eerste lid, Awb.
Gelet op het vorenoverwogene kan het bestreden besluit de rechtmatigheidstoets niet doorstaan. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, Awb acht de voorzieningenrechter termen aanwezig te bepalen dat het bestreden besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de datum van de bekendmaking van de andermaal door verweerder te nemen beslissing op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift.
Aangezien onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, waardoor het bestreden besluit niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 Awb. Het verzoek om voorlopige voorziening dient derhalve te worden afgewezen.
2.3. griffierecht en proceskosten
Nu het beroep gegrond wordt verklaard dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb te worden bepaald dat het betaalde griffierecht van (in totaal) EUR 252,-- door de Staat der Nederlanden aan verzoeker wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op EUR 322,--, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening ex artikel 8:81 Awb af;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- schorst het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb tot en met zes weken na de datum van de bekendmaking van de andermaal te nemen beslissing op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van (in totaal) EUR 252,-- aan verzoeker dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op EUR 322,--, en bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoeker deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. A. Houtman, voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 29 maart 2004, in tegenwoordigheid van M.J.'t Hart als griffier.
De voorzieningenrechter wijst er op dat belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
typ: HtH.