ECLI:NL:RBGRO:2004:AQ5168
Rechtbank Groningen
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake machtiging bij bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 15 juli 2004 uitspraak gedaan in een verzetprocedure ingesteld door A, wonende te B, tegen een eerdere uitspraak van 18 maart 2004. In die eerdere uitspraak had de rechtbank het beroep van opposante niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen machtiging was overgelegd, zoals vereist volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Opposante stelde in haar verzetschrift dat de eis tot het overleggen van een machtiging niet voortvloeide uit artikel 6:5 Awb en dat de rechtbank ten onrechte had gehandeld door deze eis te stellen. Ze voerde aan dat de procedurele regels van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een andere benadering hanteerden, waarbij een tweede kans werd geboden om de machtiging in te dienen.
De rechtbank oordeelde dat de eis tot het overleggen van een machtiging wel degelijk op artikel 6:6 Awb was gebaseerd, dat ook andere wettelijke vereisten voor het in behandeling nemen van een beroep omvat. De rechtbank benadrukte dat de procedurele regels van de CRvB niet van toepassing waren op deze zaak en dat de rechtbank niet in strijd had gehandeld met de Awb door de termijn voor het indienen van de machtiging te stellen. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep, waardoor het onderzoek kon worden gesloten zonder verdere twijfel.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank merkte op dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep mogelijk was.