ECLI:NL:RBGRO:2004:AQ5168

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
15 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4 REA VEN
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake machtiging bij bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 15 juli 2004 uitspraak gedaan in een verzetprocedure ingesteld door A, wonende te B, tegen een eerdere uitspraak van 18 maart 2004. In die eerdere uitspraak had de rechtbank het beroep van opposante niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen machtiging was overgelegd, zoals vereist volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Opposante stelde in haar verzetschrift dat de eis tot het overleggen van een machtiging niet voortvloeide uit artikel 6:5 Awb en dat de rechtbank ten onrechte had gehandeld door deze eis te stellen. Ze voerde aan dat de procedurele regels van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een andere benadering hanteerden, waarbij een tweede kans werd geboden om de machtiging in te dienen.

De rechtbank oordeelde dat de eis tot het overleggen van een machtiging wel degelijk op artikel 6:6 Awb was gebaseerd, dat ook andere wettelijke vereisten voor het in behandeling nemen van een beroep omvat. De rechtbank benadrukte dat de procedurele regels van de CRvB niet van toepassing waren op deze zaak en dat de rechtbank niet in strijd had gehandeld met de Awb door de termijn voor het indienen van de machtiging te stellen. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep, waardoor het onderzoek kon worden gesloten zonder verdere twijfel.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank merkte op dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep mogelijk was.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: 04/4 REA VEN
U I T S P R A A K
inzake het verzet ingesteld door A, wonende te B, opposante,
gemachtigde, mr. R.L.J.J. Vereijken.
1. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 18 maart 2004 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van opposante (destijds eiseres), gericht tegen het besluit van 21 november 2003 van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet-ontvankelijk verklaard op de daartoe in rubriek 1 vermelde rechtsoverwegingen.
Opposante heeft tegen die uitspraak op grond van artikel 8:55, eerste lid, Awb, verzet gedaan bij verzetschrift van 29 maart 2004.
Opposante is in de gelegenheid gesteld ter zitting van 2 juli 2004 te worden gehoord. Van die gelegenheid heeft zij geen gebruik gemaakt.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Opposante heeft in het verzetschrift, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de rechtbank haar ten onrechte heeft voorgehouden dat een machtiging moest worden overgelegd, nu deze eis niet op artikel 6:5 Awb is terug te voeren. Bovendien is het niet juist om een machtiging te verlangen in de situatie dat een professionele rechtshulp-verlener wordt ingeschakeld, die werkzaam is bij een organisatie die de verlening van rechtsbijstand tot doel heeft. Dit geldt te meer nu deze hulpverlener ook reeds in de bezwaarfase namens betrokkene was opgetreden. De daarvoor verstrekte machtiging is in reactie op het schrijven van de rechtbank, waarin om een machtiging is gevraagd, overgelegd. De handelwijze van de rechtbank komt niet overeen met de procesregeling van de CRvB, waarin iemand een tweede gelegenheid wordt geboden tot inzending van de machtiging. Tenslotte is naar voren gebracht dat de rechtbank een discretionaire bevoegdheid heeft bij de beoordeling van onderhavige ontvankelijkheid. In dit geval had het op de weg van de rechtbank gelegen het geconstateerde verzuim te laten herstellen.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank het onderzoek heeft kunnen sluiten op grond van de overweging dat het beroep van opposante kennelijk niet-ontvankelijk was, dat wil zeggen zonder dat daarover in redelijkheid twijfel mogelijk was.
De rechtbank stelt vast dat namens opposante bij schrijven van 31 december 2003 beroep is ingesteld. Bij, aangetekend verzonden, schrijven van 7 januari 2004 is aan de zich gesteld hebbende gemachtigde aangegeven dat geen machtiging is overgelegd. Een termijn van vier weken is gegund om alsnog een machtiging te overleggen met daarbij de waarschuwing dat niet voldoening kan leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.
De uitspraak van 18 maart 2004 heeft de rechtbank gegrond op de vaststelling dat binnen de gestelde termijn geen machtiging is overgelegd.
Met opposante oordeelt de rechtbank dat het vereiste tot overlegging van een machtiging niet op artikel 6:5 Awb is terug te voeren. Artikel 6:6 Awb ziet evenwel ook de situatie dat niet voldaan wordt aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van beroep. In de fase van beroep geldt ter zake artikel 8:24 Awb. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraken van 20 mei 1997, AB 1997, 428 en 14 augustus 2002, AB 2003, 305) leidt de rechtbank af dat met de toepassing van artikel 8:24, tweede lid, Awb (het kenbaar maken dat een machtiging wordt verlangd) sprake is van een verzuim, omdat alsdan komt vast te staan dat aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behande-ling nemen van het beroep niet is voldaan. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van de Procesregeling bestuursrecht heeft de rechtbank opposante een termijn van vier weken gegund. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze handelwijze niet gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6:6 Awb. Dat de procesregeling van de Centrale Raad van Beroep ter zake de facto leidt tot een herhaalde uitnodiging tot overlegging van de machtiging is uit oogpunt van een uniforme rechtstoepassing van procedurele bepalingen niet wenselijk te noemen. De enkele omstandigheid dat de CRvB zijn bevoegdheden ter zake anders invult, kan evenwel niet afdoen aan de rechtmatigheid van de beoordeling door de rechtbank op 18 maart 2004.
De rechtbank merkt nog op dat ingevolge het derde lid van artikel 8:24 Awb uitsluitend advocaten en procureurs uitgezonderd zijn van de toepassing van (het tweede lid van) dit artikel. De rechtbank acht geen grond aanwezig om andere professionele rechtshulpverleners met advocaten en procureurs in dit opzicht gelijk te stellen. Dat in de bezwaarfase een ook voor de fase van beroep toereikende machtiging was overgelegd kan opposante niet baten, nu daarvan gelet op vorenstaande overwegingen niet tijdig is gebleken.
Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld, dat er sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep in de zin van artikel 8:54, eerste lid, Awb. De rechtbank heeft daarom het onderzoek met toepassing van evenbedoelde bepaling kunnen sluiten.
Het verzet moet dan ook ongegrond worden verklaard, zodat de uitspraak waartegen het verzet is gedaan in stand blijft.
3. BESLISSING
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema en in het openbaar uitgesproken door hem op 15 juli 2004, in tegenwoordigheid van H.H. Janssens als griffier.
De griffier, De rechter,
De rechtbank wijst erop dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Afschrift verzonden op:
typ: HtH.