ECLI:NL:RBGRO:2006:AV1375

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
16 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/121 WW
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 64 WW in relatie tot zwangerschaps- en bevallingsverlof

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 16 januari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van 18 januari 2005, waarin haar bezwaar tegen een eerdere beslissing van 2 november 2004 ongegrond was verklaard. Dit eerdere besluit betrof een uitkeringsspecificatie in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en de toepassing van artikel 64, aanhef en onder a, WW, dat het recht op uitkering regelt over een periode van maximaal 13 weken voorafgaand aan de opzegging van de dienstbetrekking.

Eiseres was in dienst bij [werkgever] B.V. en had recht op een uitkering wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof over de periode van 22 mei tot en met 10 september 2004. Het UWV had de opzegdatum van de arbeidsovereenkomst vastgesteld op 10 september 2004, wat betekende dat de 13 weken voor deze datum in haar zwangerschaps- en bevallingsverlof vielen. Eiseres was van mening dat dit onbillijk was en dat zij benadeeld werd ten opzichte van haar collega’s, en stelde voor om 24 mei 2004 als dag van opzegging aan te houden.

Tijdens de zitting op 6 december 2005 heeft de gemachtigde van het UWV aangegeven dat het standpunt niet langer werd gehandhaafd, omdat het ontslag door de curator in verband met het faillissement van de werkgever geen verband hield met de zwangerschap. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet in overeenstemming was met de wet en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV, bepaalde dat het UWV het betaalde griffierecht van € 37,00 aan eiseres moest vergoeden, en veroordeelde het UWV in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 6,02.

De uitspraak benadrukt de bescherming van werknemers tijdens zwangerschaps- en bevallingsverlof en de noodzaak voor het UWV om de wetgeving correct toe te passen. De rechtbank heeft de zaak openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 05/121 WW
Uitspraak in het geschil tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: mr. G.M. Stelwagen, werkzaam bij het UWV te Groningen.
1. ONDERWERP VAN GESCHIL
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 januari 2005.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 2 november 2004, waarbij aan eiseres een specificatie is toegezonden in het kader van de toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), ongegrond verklaard.
2. ZITTING
Het geschil is behandeld op de zitting van 6 december 2005.
Eiseres is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich, daartoe opgeroepen, doen vertegenwoordigen door mr. W.M.M. Hoogendorp-Wiersema.
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
3.1 Feiten en standpunten van partijen
Eiseres is op 1 april 2004 in dienst getreden bij [werkgever] B.V. te [plaats].
Over de periode 22 mei tot en met 10 september 2004 is haar wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeid en zorg.
Bij vonnis van de rechtbank Groningen van 8 juni 2004 is [werkgever] B.V. in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 10 juni 2004 heef de curator de dienstbetrekking met eiseres opgezegd met inachtneming van de voor haar geldende contractuele dan wel wettelijke opzegtermijn, welke termijn door verweerder zal worden berekend.
Door middel van het daartoe strekkende formulier heeft eiseres op 2 juni 2004 bij verweerder een aanvraag ingediend voor overname van de loonbetalingsverplichting van haar failliete werkgever.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft verweerder eiseres door middel van een uitkeringsspecificatie geïnformeerd over de overname van de loonbetalingsverplichting van de failliete werkgever van eiseres.
Tegen dit besluit heeft eiseres - tijdig - bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder, met inachtneming van de opzegverboden genoemd in de artikelen 7:670 en 7:670b van het Burgerlijk Wetboek (BW), de voor eiseres geldende dag van opzegging van de arbeidsovereenkomst, vanwege zwangerschaps- en bevallingsverlof, bepaald op 10 september 2004. In verband hiermee heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de periode van 13 weken als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder a, WW valt in haar zwangerschaps- en bevallingsverlof, zodat eventuele vorderingen van voor 12 juni 2004 niet door hem overgenomen kunnen worden.
Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen. Zij stelt zich op het standpunt dat er sprake is van onbillijkheid en dat zij door deze handelwijze wordt benadeeld.
Zij is verder van mening dat er sprake is van een ongelijke behandeling ten opzichte van haar collega’s. Eiseres zou het redelijk vinden om 24 mei 2004, zijnde de eerste dag van haar zwangerschapsverlof, als dag van opzegging aan te houden.
In het verweerschrift is nogmaals benadrukt dat het ingevolge de artikelen 7:670 en 7:670b BW niet mogelijk is een dienstverband tijdens zwangerschaps- en bevallingsverlof op te zeggen.
3.2 Overwegingen
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder in dit geval een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 64, aanhef en onder a, WW.
Daarin is - voor zover hier van belang - bepaald dat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk het loon omvat over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder uiteengezet dat het tot nu toe in deze procedure ingenomen standpunt niet langer wordt gehandhaafd, omdat (haar) inmiddels is gebleken dat een ontslag door de curator in verband met een faillissement geen verband houdt met de zwangerschap, zodat het ontslag valt onder de uitzonderingsgrond als genoemd in artikel 10 van de Richtlijn 92/85/EEG.
Nu verweerder het bestreden besluit niet langer wenst te handhaven, zal de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, nu dit besluit zich (ook naar het oordeel van de rechtbank) niet verdraagt met de wet.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens te worden bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht ad € 37,00 door het UWV aan eiseres wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst het UWV aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 6,02, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage. De rechtbank is namelijk niet gebleken van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
4. BESLISSING
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 18 januari 2005;
- bepaalt dat verweerder eiseres het betaalde griffierecht ad € 37,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres welke zijn vastgesteld
- op € 6,02 en bepaalt dat het UWV eiseres deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mrs. M.P. den Hollander, voorzitter, G. Laman en E. Gottschal, in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 16 januari 2006, in tegenwoordigheid van
A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier De voorzitter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: DL/