RECHTBANK GRONINGEN
Sector Civielrecht
zaaknr.: 80980 / FA RK 045-1471
beschikking d.d. 7 maart 2006
de man,
procureur mr. J.M. van Duursen,
de vrouw,
procureur mr. P. Rietberg,
advocaat mr. W.F.A. Zwart-Peters.
De man heeft op 2 augustus 2005 een verzoekschrift ingediend ertoe strekkend dat de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw beëindigt met ingang van 1 augustus 2005, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, althans de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 2 maart 2005 bepaalt op € 1.754,- per maand en bepaalt dat met ingang van 1 januari 2006 de wettelijke indexering niet van toepassing is.
De vrouw heeft op 3 oktober 2005 een verweerschrift ingediend en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man althans tot afwijzing van het verzoek van de man. In het geval de rechtbank een termijn bepaalt waarop de alimentatieverplichting eindigt, verzoekt de vrouw de rechtbank te bepalen dat deze termijn een verlengbare termijn is en niet een eindtermijn.
Op 5 december 2005 is ter griffie van de rechtbank een brief met bijlagen ontvangen van mr. J.M. van Duursen, gedateerd 2 december 2005.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting met gesloten deuren van 13 december 2005, daarbij is de man verschenen, vergezeld van zijn raadsvrouw mr. J.M. van Duursen, en de vrouw, vergezeld van haar raadsvrouw mr. W.F.A. Zwart-Peters.
Mr. Van Duursen heeft een pleitnotitie overgelegd.
In de onderhavige zaak wordt van de volgende vaststaande feiten uitgegaan
- Partijen zijn gehuwd geweest. Dit huwelijk is ontbonden op 24 juli 1990 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 april 1990 in de registers van de burgerlijke stand.
- Bij beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 15 juli 1992 is bepaald dat de man met ingang van 1 september 1991 als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van Fl. 2.000,-- per maand dient te voldoen, met ingang van 1 januari 1992 Fl. 1.550,- per maand en ten slotte, ingaande 1 april 1992 Fl. 3.000,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering beloopt de bijdrage van de man inmiddels
€ 1.888,- per maand.
De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- de limitering van de onderhoudsverplichting van de man en in dat verband:
- de ingangsdatum van de verplichting tot het verstrekken van een bijdrage tot levensonderhoud;
- de gevolgen van eventuele limitering voor de vrouw en in dat verband haar verdiencapaciteit;
- de draagkracht van de man, en
- de wettelijke indexering.
De limitering van de onderhoudsverplichting
Gelet op artikel II van de Wet Limitering Alimentatie eindigt de onderhoudsverplichting tussen gewezen echtgenoten na vijftien jaren indien zij zijn gescheiden voor 1994. De man beroept zich op genoemd artikel en verzoekt de alimentatieverplichting te beëindigen.
De vrouw is van mening dat de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man voor de vrouw dermate ingrijpende gevolgen zal hebben dat deze beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
Volgens artikel II van de Wet Limitering Alimentatie beëindigt de rechter de alimentatieverplichting op verzoek van degene, die op grond van een vóór 1 juli 1994 gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is alimentatie te betalen, indien die verplichting vijftien jaren of meer heeft geduurd. De rechter beëindigt de alimentatieverplichting echter niet, als hij van oordeel is dat de beëindiging van een zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.
De situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert op het moment vóór de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud, dient daarbij te worden vergeleken met die waarin hij of zij als gevolg van de beëindiging zal komen te verkeren. Uiteraard dient de alimentatiegerechtigde die een beroep doet op deze uitzondering daartoe voldoende feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken.
De ingangsdatum van de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud
Ingevolge inmiddels vaste jurisprudentie geldt de datum waarop een rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud heeft doen aanvangen, als begindatum voor het bepalen van de termijn van vijftien jaren als bedoeld in artikel II, tweede lid van de Wet Limitering Alimentatie.
Op 26 februari 1991 heeft de rechtbank Assen de man verplicht een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de termijn op die datum is aangevangen en dat daardoor de onderhoudsverplichting op 26 februari 2006 vijftien jaren heeft geduurd.
De gevolgen van eventuele limitering voor de vrouw en haar verdiencapaciteit
De vrouw heeft aangegeven dat de gevolgen van de limitering voor haar daarin zijn gelegen dat zij thans volledig afhankelijk is van de bijdrage van de man. Zij ontvangt een bijdrage van € 1.888,- bruto per maand, wat neerkomt op ongeveer € 1.230,- netto per maand. Zonder de bijdrage van de man zou zij aangewezen zijn op een bijstandsuitkering nu zij – in tegenstelling tot hetgeen de man stelt – naar haar mening geen verdiencapaciteit heeft.
Volgens de man is de vrouw in staat de gevolgen van het wegvallen van de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud op te vangen door haar verdiencapaciteit te gelde te maken.
Hoewel tussen partijen vaststaat dat de vrouw af en toe werkzaamheden als vrijwilligster verricht, is in geding of zij met soortgelijke werkzaamheden een inkomen zou kunnen genereren en of dit van haar kan worden gevergd.
De rechtbank overweegt dat de vrouw is geboren op 16 mei 1945; zij zal op 16 mei 2010 de pensioensgerechtigde leeftijd bereiken. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw nimmer gewerkt. Sinds de echtscheiding van partijen heeft de vrouw naar eigen opgave pogingen ondernomen om aan betaald werk te komen, maar zij is hierin niet geslaagd. In ieder geval heeft de vrouw tijdens en sinds het huwelijk van partijen geen full-time baan gehad. Gelet op de leeftijd van de vrouw en haar gebrek aan recente werkervaring acht de rechtbank het niet waarschijnlijk dat zij binnen afzienbare tijd een baan kan vinden, met behulp waarvan zij een zodanig inkomen kan genereren dat haar inkomen op het niveau blijft van de thans door de man verstrekte bijdrage. De vrouw zal bij het wegvallen van de alimentatiebijdrage naar verwachting aanspraak moeten maken op een (aanvullende) bijstandsuitkering; hetgeen een significante terugval in haar inkomen zou betekenen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw in die zin dat zij het wegvallen van de bijdrage van de man zou kunnen compenseren.
Het vervallen van de bijdrage van de man op dit moment, zal op grond van het vorenstaande naar oordeel van de rechtbank een omstandigheid opleveren van een zo ingrijpende aard, dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
In 2010 zal de vrouw de pensioensgerechtigde leeftijd bereiken en een AOW-uitkering ontvangen. Aangezien ook de man in 2010 de kleeftijd van 65 jaar zal bereiken, zal de vrouw met ingang van dat jaar haar aandeel in de pensioensvoorzieningen van de man ontvangen. Het aandeel van de vrouw in het pensioen van de man, dat hij tijdens de ongeveer acht jaren dat hij bij Shell werkzaam was heeft opgebouwd, bedraagt volgens opgaaf van de vrouw
€ 169,- bruto. Daarnaast heeft de man gedurende het huwelijk drie jaren gewerkt bij de Landmacht, een jaar bij de N.A.M., acht jaren bij een advocatenkantoor en drie jaren als outplacement adviseur.
Aangenomen mag worden dat de man ook bij al deze werkgevers pensioen heeft opgebouwd en dat de vrouw daarvan haar aandeel uitgekeerd zal krijgen. Wanneer de vrouw de pensioensgerechtigde leeftijd zal bereiken , zal zij derhalve naar verwachting over voldoende middelen beschikken om in haar kosten van levensonderhoud te voorzien. Bovendien zal de man op dat moment gedurende meer dan twintig jaren een uitkering tot levensonderhoud hebben verstrekt aan de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het vorenstaande de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 16 mei 2010 dient te worden beëindigd; na haar 65e kan de vrouw uit andere middelen voorzien in de kosten van haar levensonderhoud.
De draagkracht van de man
Dat de man minder is gaan werken maakt naar oordeel van de rechtbank dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, die noopt tot het beoordelen of de draagkracht van de man thans toelaat dat hij de in de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 15 juli 1992 vastgestelde bijdrage blijft voldoen.
De man heeft aangegeven dat zijn inkomen is verminderd en dat hij thans in staat is een bijdrage van € 1.754,- per maand te leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
De door de man in het geding gebrachte draagkrachtberekening is door de vrouw niet op inhoudelijke punten betwist. De vrouw heeft wel aangevoerd dat de man zijn draagkrachtberekening, naar haar mening onvoldoende heeft onderbouwd. Met name zijn volgens de vrouw de ziektekosten en de hypotheeklasten niet met schriftelijke bescheiden gestaafd.
Bij voornoemde brief van 5 december 2005 heeft de man nadere gegevens met betrekking tot zijn hypotheeklasten in geding gebracht. De man voert in zijn draagkrachtberekening een bedrag van € 190,- per maand op aan ziektekosten. Hij heeft aangegeven dat dit bedrag kan worden afgeleid uit de salarisspecificatie, gecorrigeerd voor de in de bijstandsnorm verdisconteerde nominale premie. De rechtbank is van oordeel dat de man daarmee zijn ziektekosten voldoende heeft onderbouwd. Bovendien is inmiddels het zorgstelsel ingrijpend gewijzigd en zal in de onderhavige zaak uitgegaan moeten worden van een in redelijkheid bepaald bedrag aan ziektekosten; de rechtbank zal derhalve het bedrag van € 190,- per maand aan ziektekosten meenemen bij het bepalen van de draagkracht van de man.
Nu de draagkrachtberekening van de man voorts niet is betwist, is de rechtbank van oordeel dat zijn draagkracht een bijdrage van € 1.754,- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw toelaat.
Ten slotte heeft de man aangegeven dat zijn inkomen in de afgelopen jaren niet is geïndexeerd en dat ook niet meer zal worden; reden waarom de man de rechtbank verzoekt te bepalen dat de bijdrage ook niet langer onderhevig zal zijn aan de jaarlijkse indexering.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man zijn stelling dat zijn loon niet langer zal stijgen, onvoldoende heeft onderbouwd.
Op grond van artikel 1:402a, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de onderhoudsplichtige de rechtbank verzoeken te bepalen dat de wijziging van rechtswege wegens wettelijke indexering wordt uitgesloten. Daarbij dient de onderhoudsplichtige aan te tonen dat de vermoedelijke stijging van inkomsten waar de wettelijke indexering vanuit gaat, in zijn geval niet geldt.
Gelet op het feit dat de man deels een WW-uitkering geniet (welke is gebaseerd op een gefixeerd percentage van het laatstverdiende loon) en hij met schriftelijke bescheiden heeft aangetoond dat zijn loon in de afgelopen jaren niet is geïndexeerd, heeft de man naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat zijn loon niet verder zal worden verhoogd. De rechtbank zal het verzoek van de man de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2006 uit te sluiten, derhalve toewijzen.
wijzigt de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 15 juli 1992 en bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 2 augustus 2005 op € 1.754,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt voorts dat de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2006 niet meer van toepassing is;
beëindigt de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 16 mei 2010;
bepaalt dat de aldus gegeven termijn niet verder kan worden verlengd;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T. Duursma en uitgesproken door mr. D.A. Flinterman ter openbare terechtzitting van 7 maart 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.