ECLI:NL:RBGRO:2006:AV5881

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/244 BESLU VEN
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van kapvergunning voor bomen op Zerniketerrein te Groningen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen op 7 maart 2006 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van een kapvergunning die was verleend aan het college van burgemeester en wethouders van Groningen. De vergunninghouder, de Rijksuniversiteit Groningen, had een kapvergunning aangevraagd voor het kappen van 59 bomen en 1,8 hectare bosplantsoen op het Zerniketerrein, noodzakelijk voor de bouw van een nieuw project. Verzoekster, Synspec B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, stellende dat er onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat het gebied ecologisch waardevol is. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van verzoekster bij het behoud van de bomen zwaarder wegen dan de belangen van de vergunninghouder bij het kappen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen adequate belangenafweging had plaatsgevonden en dat de plannen voor de herinrichting van het terrein nog in een vroeg stadium verkeerden. Daarom werd de kapvergunning geschorst en werd de gemeente Groningen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknr.: AWB 06/244 BESLU VEN
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
de besloten vennootschap Synspec B.V., gevestigd te Groningen, verzoekster,
gemachtigde mr. H.P. de Lange,
ten aanzien van het besluit van 18 januari 2006 van
het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder,
gemachtigden B. Lont, C. Haverkamp en W. Veldstra.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij besluit van 18 januari 2006, verder te noemen het bestreden besluit, aan het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen kapvergunning verleend voor het kappen van 59 bomen en 1,8 hectare bosplantsoen, staande in het oostelijke deel van het Zerniketerrein te Groningen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 7 februari 2006 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat verweerder heeft beslist op het door verzoekster ingediende bezwaarschrift.
Op de voet van artikel 8:26, eerste lid, Awb is het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), verder te noemen vergunninghouder, uitgenodigd om als partij aan dit geding deel te nemen.
Verweerder heeft op 15 februari 2006 de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 februari 2006 heeft vergunninghouder gereageerd op het ingediende verzoek.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 7 maart 2006.
Verzoekster heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn ter zitting verschenen B. Lont, C. Haverkamp en W. Veldstra. Vergunninghouder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.S. Alders, R. de Jong en H.J. van Uitert.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Feiten en standpunten van partijen
Bij brief van 8 december 2005 heeft vergunninghouder een kapaanvraag ingediend voor het kappen van 59 bomen en een bosplantsoen van 1,8 hectare op het Zerniketerrein te Groningen. De kap van het bosperceel is volgens vergunninghouder noodzakelijk voor het bouwrijp maken van het terrein voor het realiseren van het nieuwbouwproject Centrum van Levenswetenschappen voor de Faculteit Wiskunde & Natuurwetenschappen van de RUG.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verzochte kapvergunning verleend. Verweerder heeft in dit besluit overwogen dat de aanvraag is getoetst volgens de afwegingscriteria zoals omschreven in de Nota Kapbeleid Gemeente Groningen, vastgesteld op 9 augustus 2005, in werking getreden op 15 augustus 2005, verder te noemen nota kapbeleid. Voorts heeft verweerder overwogen dat het bouwrijp maken van het betreffende terrein, het dempen van een sloot, de aanleg van een nieuwe sloot en de aanleg van een nieuwe weg een dringende reden oplevert en het belang om de bomen te kappen bij de belangenafweging dient te prevaleren.
Aan de kapvergunning heeft verweerder een herplantplicht van 50 bomen verbonden, welke bomen vóór 1 mei 2008 moeten worden geplant. De kapvergunning wordt na ten minste drie weken na bekendmaking van kracht, tenzij een verzoek om voorlopige voorziening wordt ingediend. Alsdan wordt de kapvergunning van kracht op het moment dat de voorlopige voorziening is afgewezen of beëindigd.
In het bezwaarschrift gericht tegen het bestreden besluit heeft verzoekster aangevoerd dat het gebied aansluit bij het Paddepoelsterdiep en het een belangrijk rust- en broedgebied is voor vogels. Ook komen er reeën voor. Het bedrijf van verzoekster is gevestigd aan de rand van het betreffende gebied en vanuit het bedrijf kunnen de dieren en vogels in het bosplantsoen worden geobserveerd. De vliegkooien die vergunninghouder in het gebied wil plaatsen kunnen ook op een andere locatie worden geplaatst, zodat het bosplantsoen kan worden behouden.
Bij verweerschrift heeft verweerder gesteld dat verzoekster niet als belanghebbende kan worden aangemerkt wegens het ontbreken van rechtstreeks betrokken belang. De bezwaren ten aanzien van vogels en dieren zijn bij het bestreden besluit niet relevant. De bescherming van planten en dieren vindt plaats op basis van de Flora- en faunawet (FFW). Zo nodig kan een ontheffing worden aangevraagd op grond van deze wet. Die procedure staat echter los van de onderhavige procedure.
Daarnaast is in de planopzet alle ruimte op het terrein benut. De vliegkooien dienen bij de overige dierenverblijven en het dierenobservatorium te worden geplaatst. Door de ingrijpende wijzigingen van het terrein kan bovendien het bosplantsoen ook niet gedeeltelijk worden gehandhaafd. Het bosplantsoen als geheel heeft stabiliteit, die verloren gaat bij het kappen van een gedeelte daarvan.
Vergunninghouder heeft aangevoerd veel belang te hebben bij een spoedige kap van de bomen en het bosplantsoen. Voor dat het broedseizoen begint dienen de bomen te worden
gekapt. Vergunninghouder heeft groot belang bij het in gebruik nemen van de nieuwbouw.
Verzoekster heeft voorts naar voren gebracht dat verweerder op grond van zijn beleid geen kapvergunning verleent, anders dan na een zorgvuldige belangenafweging. Verweerder had bij de totstandkoming van het bestreden besluit tot een belangenafweging moeten komen, waarbij onder meer de landschappelijke en natuurwaarden betrokken hadden moeten worden. Verzoekster heeft een rapport van de besloten vennootschap Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek b.v. van 2 maart 2006 overgelegd. Hieruit blijkt dat het onderzoek naar de binnen het betreffende gebied aanwezige natuurwaarden, vanwege de winterperiode, nog niet is afgerond. Er bestaat dan ook geen afgerond en definitief inzicht in de aanwezige natuurlijke faunistische waarden. Verweerder heeft toch gemeend kapvergunning te kunnen verlenen.
Verzoekster betwist voorts dat sprake is van een dringende reden om een nieuwe sloot en weg aan te leggen. In aansluiting op het ten behoeve van het Zernikecomplex genomen voorbereidingsbesluit van 2005 dient nog een bestemmingsplanprocedure te worden gevoerd, waartegen rechtsmiddelen open staan. Er is geen noodzaak om vooruitlopend op deze procedures reeds nu over te gaan tot het dempen van de sloot en het kappen van de bomen en het bosplantsoen.
Ook overigens heeft geen belangenafweging plaatsgevonden. Dit klemt te meer nu het onderhavige gebied is aangewezen als ecologisch waardevol gebied dat deel uitmaakt van de ecologische waardevolle gebieden Selwerderhof en Paddepoelsterweg. In het gemeentelijke ecologisch beleidsplan "De Levende Stad" worden deze gebieden aangewezen als een belangrijk kerngebied in de stedelijke ecologische structuur.
Ook is het kappen van bomen in strijd met het Milieubeleidsplan 2005 - 2008, waarin onder hoofdstuk IV "De Levende Stad" is bepaald dat bij binnenstedelijke uitbreidingen het areaal grootschalig groen minimaal gelijk moet blijven. Volgens verzoekster bestaan voorts voldoende alternatieven, waarbij de bomen en het bosplantsoen behouden kunnen blijven.
Relevante regelgeving
Artikel 4.3.1, eerste lid, Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Groningen 2005 (APVG) bepaalt -voor zover hier van belang- dat wordt verstaan onder
a. boom: een houtachtig, overblijvend gewas, met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 20 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam;
c. houtopstand: één of meer bomen, hakhout, een grotere (lint)begroeiing van heesters en struiken, een beplanting van bosplantsoen;
Uit artikel 4.3.2, eerste lid, APVG volgt dat het verboden is om zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.3.4, eerste lid, APVG verleent het college in beginsel geen kapvergunningen anders dan na zorgvuldige belangenafweging op basis van de criteria "waardering", "overlast" en "dringende redenen". Het tweede lid bepaalt dat het college met betrekking tot de in het vorige lid genoemde criteria en de te maken afweging beleidsregels vaststelt.
Op grond van artikel 4.3.5, eerste lid, APVG -voor zover hier van belang- wordt de kapvergunning van kracht:
a. ten minste drie weken na de datum van bekendmaking van de kapvergunning en indien gedurende deze drie weken geen verzoek tot voorlopige voorziening is gedaan als bedoeld in artikel 8:81 Awb;
b. op het moment dat de voorlopige voorziening is afgewezen of beëindigd.
Het college heeft in de nota kapbeleid beleidsregels vastgesteld. Deze nota geeft het toetsingskader voor de afwegingen ten aanzien van de kapvergunning. In paragraaf 3.1 van de nota wordt aangegeven dat om een weloverwogen afweging te maken het noodzakelijk is de belangen van het behoud van de boom te toetsen aan de reden voor de verwijdering van de boom. Bij het vaststellen van het belang van de boom gelden een aantal criteria, waaronder:
- onderdeel hoofdstructuur (ecologische structuur/groen-/straatbomenstructuur)
- vervangbaarheid
- beeldbepalende waarde
- cultuurhistorische waarde
- ecologische waarde
- dendrologische waarde
- educatieve waarde
- overige waarde
De redenen om een boom te verwijderen komen voort uit overlast of er is sprake van een dringende reden vanuit algemeen belang (gemeente) of persoonlijk belang (particulier). Bij een dringende reden gaat het om bouwplannen of ruimtelijke ontwikkelingen op verschillende niveaus. Ten aanzien van aanvragen van particulieren zal van geval tot geval worden beoordeeld of sprake is van een dringende reden, waarbij in de beoordeling wordt meegenomen of er alternatieven zijn. Als sprake is van een gebonden (bouw)vergunning zal de kapvergunning verleend kunnen worden.
Voor gemeentelijke aanvragen geldt eveneens dat in de afweging betrokken moet worden of er alternatieven zijn en dat de alternatieven goed onderzocht zijn. In elk geval mag worden aangenomen dat als de raad of de raadscommissie zich heeft uitgesproken over bepaalde projecten waarbij groenbelangen betrokken zijn - en het belang van bomen daarbij adequaat en zorgvuldig in beeld is gebracht - er sprake is van een dringende reden. Bij gemeentelijke aanvragen dient daarom in beginsel steeds een groenparagraaf te worden voorgelegd, zodat voor de raad(scommissie) toetsbaar is of er voldoende rekening is gehouden met de groenstructuur.
In paragraaf 3.3 wordt als uitgangspunt bij de beoordeling van de aanvraag om kapvergunning gesteld "geen kapvergunning, tenzij". Dit moet aldus worden uitgelegd dat als zich één van de overlastfactoren of een dringende reden in zo overwegende mate voordoet, dit niet opweegt tegen de boomwaarde-aspecten als bedoeld in paragraaf 3.1. Deze afweging zal zorgvuldig worden gemotiveerd en is daarmee toetsbaar.
De voorzieningenrechter acht het beleid van verweerder in beginsel niet onredelijk.
Beoordeling van het verzoek
De aspecten met betrekking tot de Flora- en faunawet (FFW) dienen bij de beoordeling van het bestreden besluit buiten beschouwing te blijven. Op grond van de FFW kan een ontheffing van de verbodsbepalingen van deze wet worden verleend. De procedure tot ontheffingverlening blijft echter buiten beschouwing, nu artikel 4.3.5 APVG het van kracht worden van een kapvergunning niet afhankelijk stelt van de verlening van een dergelijke ontheffing.
Ten aanzien van de vraag of verzoekster dient te worden aangemerkt als belanghebbende overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb als belanghebbende wordt aangemerkt degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt ten aanzien van rechtspersonen mede als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
De term "degene" in artikel 1:2, eerste lid, Awb omvat zowel natuurlijke personen als rechtspersonen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen rechtspersonen in dezelfde gevallen als natuurlijke personen belanghebbende zijn, derhalve zonder toepassing van het derde lid van dat artikel. Hieruit volgt dat in een zaak waarbij de ruimtelijke ordening in geding is een rechtspersoon ook belanghebbende kan zijn, omdat hij als omwonende kan worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient verzoekster als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb te worden aangemerkt. Voldoende aannemelijk is geworden dat het bestreden besluit een ingrijpende wijziging veroorzaakt in de omgeving van het bedrijf van verzoekster. Verzoekster wordt als omwonende daardoor rechtstreeks in haar belangen geraakt en dient als belanghebbende bij het bestreden besluit te worden aangemerkt.
De bevoegdheid tot het verlenen van een kapvergunning is een discretionaire bevoegdheid, waarbij verweerder beleidsvrijheid toekomt. De voorzieningenrechter dient besluiten dienaangaande dan ook terughoudend te toetsen. Daarbij dient te worden beoordeeld of verweerder, alle belangen overwegend, in redelijkheid tot het bestreden besluit kon komen.
Verzoekster heeft aangevoerd dat ten onrechte geen aanvraagformulier voor het kappen van de in het geding zijnde bomen is ingediend. Vergunninghouder heeft bij brief van 8 december 2005 een kapvergunning aangevraagd.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bevoegdheid om een aanvraag buiten behandeling te stellen een discretionaire bevoegdheid is, waarbij verweerder beleidsvrijheid toekomt. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat vergunninghouder bij de brief van 8 december 2005 voldoende gegevens heeft overgelegd op grond waarvan verweerder de aanvraag in behandeling kon nemen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder in redelijkheid hiertoe besluiten.
In het onderhavige geval heeft verweerder een kapvergunning verleend vanwege een dringende reden. Volgens de nota kapbeleid hanteert verweerder bij de toetsing van een aanvraag om een kapvergunning het uitgangspunt "niet kappen, tenzij daarvoor een goede reden is". Volgens dit beleid kunnen bouwplannen of ruimtelijke ontwikkelingen op verschillende niveaus een dringende reden opleveren voor het kappen van bomen. Daarbij overweegt verweerder in de nota kapbeleid dat een deugdelijke afweging/motivering noodzakelijk is, die vervolgens ook de rechterlijke toets kan doorstaan.
Uit de nota kapbeleid volgt verder dat als uitgangspunt wordt gehanteerd dat geen kapvergunning wordt verleend, tenzij zich één van de overlastfactoren of een dringende reden in zo overwegende mate voordoet, dat dit niet opweegt tegen de boomwaarde-aspecten als bedoeld in paragraaf 3.1 van die nota. De voorzieningenrechter begrijpt deze laatste zinsnede in het licht van de beleidsnota aldus dat indien overlastfactoren of een dringende reden dusdanig zwaarwegend zijn te achten, de boomwaardeaspecten niet meer opwegen tegen de belangen om een kapvergunning te verlenen. Een afweging van belangen dient altijd plaats te vinden.
Verzoekster heeft gesteld dat op geen enkele wijze uit het bestreden besluit blijkt dat daarbij een belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen die gediend zijn met het kappen van de bomen en de belangen bij behoud van die bomen. De voorzieningenrechter constateert naar aanleiding van deze stelling dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een belangenafweging. In het bestreden besluit is enkel gesteld dat het bouwrijp maken van het terrein, het dempen van een sloot, de aanleg van een nieuwe sloot en de aanleg van een nieuwe weg een dringende reden voor het kappen van de bomen oplevert en dit belang dient te prevaleren. Niet blijkt welke belangen zijn betrokken bij de belangenafweging. Ter zitting is namens verweerder aangevoerd dat de noodzaak om de bomen te kappen helder is. Volgens verweerder zal in de toekomst het gehele terrein opnieuw worden ingericht. Gelet op het programma van eisen dat vergunninghouder heeft opgesteld, zijn voor de bouwplannen, in het kader waarvan thans de voorbereidende werkzaamheden een dringende reden voor het kappen van de bomen oplevert, geen alternatieven mogelijk. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter omvat deze overweging geen belangenafweging van de verschillende belangen bij behoud van de bomen en de belangen bij het kappen van de bomen. Voor zover een belangenafweging is gemaakt acht de voorzieningenrechter deze onvoldoende geconcretiseerd om de rechterlijke toetsing te kunnen doorstaan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts een concrete belangenafweging ook niet mogelijk. De plannen voor de herinrichting van het gehele Zerniketerrein en in het bijzonder het oostelijk deel daarvan zijn nog in ontwikkeling. Er bestaan nog geen vastomlijnde plannen daarvoor. Het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad van Groningen waarop verweerder heeft gewezen omvat een globale omschrijving van de gewenste ontwikkelingen van het noordelijk en zuidelijk deel van het Zerniketerrein. Het voorbereidingsbesluit beoogt ongewenste functionele en ruimtelijke veranderingen te voorkomen voor het gebied waarvoor een herziening van het bestemmingsplan Zernike wordt voorbereid. Er zijn nog geen concrete stappen ondernomen ter realisering van een herziening van het bestemmingsplan.
Verweerder heeft voorts gewezen op een tussen vergunninghouder en de gemeente Groningen in oktober 2005 gesloten convenant, waarin de gemeente een inspanningsverplichting op zich neemt om mee te werken aan de realisatie van de plannen van onder meer vergunninghouder voor herinrichting van het Zerniketerrein. Dit voornemen van verweerder doet niet af aan het feit dat de gewenste herinrichting van het terrein op dit moment in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Hoewel sprake is geweest van overleg tussen vergunninghouder en de gemeente Groningen zijn nog geen concrete stappen ondernomen om het geldende bestemmingsplan te herzien. Er is een programma van eisen opgesteld, maar dat heeft zich tot nu toe (nog) niet vertaald in concrete bouw- of herinrichtingsplannen, die in procedure zijn gebracht. Volgens verweerder is door vergunninghouder een onvolledige aanvraag ingediend, maar is voor het overige geen sprake van concrete activiteiten om de noodzakelijke vergunningen en mogelijk vrijstellingen aan te vragen.
De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat de plannen tot herziening van het Zerniketerrein zich in een zeer vroeg stadium bevinden, waarin mondeling overleg is geweest, maar de ruimtelijke ontwikkelingen voor het overige nog niet zijn geconcretiseerd. Nu geen sprake is van (een begin van) planologische planvorming en de ruimtelijke ontwikkelingen onvoldoende concreet zijn gemaakt is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op grond daarvan nog niet tot besluitvorming inzake een kapvergunning kon overgaan. Dat vergunninghouder beschikt over een ontheffing van de Keur waterschap Noorderzijlvest 2000 om de sloot over het in het geding zijnde terrein te dempen en een nieuwe sloot te graven maakt dit niet anders.
Daar komt bij dat verweerder in de nota kapbeleid heeft overwogen dat bij kapaanvragen die niet door de gemeente Groningen worden aangevraagd van geval tot geval dient te worden beoordeeld of sprake is van een dringende reden, waarbij in de beoordeling moet worden meegenomen of er mogelijk alternatieven zijn (en de bomen kunnen worden behouden, naar de voorzieningenrechter meent). In het onderhavige geval zijn nog geen concrete plannen gemaakt. Een beoordeling van eventuele alternatieven is derhalve onmogelijk. De stelling van verweerder dat het hele terrein zal worden volgepland en gelet op het programma van eisen geen ruimte bestaat voor alternatieven doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen recht aan het vastgestelde beleid hieromtrent. Het op voorhand uitsluiten van alternatieven acht de voorzieningenrechter in strijd met het beleid zoals vastgesteld in de nota kapbeleid.
Voorts heeft verzoekster terecht gewezen op de beleidsregels in het beleidsplan "De Levende Stad" en het milieubeleidsplan "Van nu naar straks". Hieruit volgt dat bij aantasting van het stedelijk groen compenserende maatregelen getroffen dienen te worden. De enkele stelling dat compenserende maatregelen zullen worden getroffen, zonder dat inzicht wordt geboden in de wijze waarop dat zal plaatsvinden en zonder vastgestelde plannen hiervoor, acht de voorzieningenrechter niet toereikend. Een dergelijke handelwijze laat kappen in het kader van dringend geachte ontwikkelingen immers altijd toe, waardoor het in het beleid neergelegde uitgangspunt "nee, tenzij" illusoir wordt. Indien achteraf geen of onvoldoende compenserende maatregelen worden getroffen zijn de bomen reeds gekapt.
Nu het betreffende gebied deel uit maakt van een ecologisch kerngebied mag van verweerder worden verwacht dat compenserende maatregelen een zwaarwegend belang bij de besluitvorming omtrent de kapvergunning zullen zijn. Hiervan heeft verweerder bij de totstandkoming van alsook in het bestreden besluit geen blijk van gegeven.
Vergunninghouder heeft naar voren gebracht een spoedeisend belang bij de kap te hebben. Als nu niet kan worden overgegaan tot het kappen verwacht verzoeker grote vertraging bij de realisering van de herinrichting en de bouwplannen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigen de belangen van vergunninghouder niet dat reeds nu vooruitgelopen wordt op mogelijk toekomstige, planologische ontwikkelingen. De belangen van verzoekster bij het behoud van het bosplantsoen en de overige bomen dienen naar het oodeel van de voorzieningenrechter vooralsnog zwaarder te wegen dan de belangen van vergunninghouder bij het rooien van de bomen.
Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter thans van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het bestreden dient dan ook te worden geschorst. Gelet op hetgeen verzoekster heeft verzocht zal de voorzieningenrechter het besluit schorsen tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van het door verweerder te nemen besluit op het bezwaar van verzoekster. Alsdan heeft verzoekster -zo nodig- de gelegenheid om beroep in te stellen en opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen.
De voorzieningenrechter ziet hierbij aanleiding om op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 276,- door de gemeente Groningen aan haar wordt vergoed.
Voorts acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, juncto artikel 8:84, vierde lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de voorzieningenrechter deze kosten op € 322,-, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;
- schorst het besluit van 18 januari 2006 tot en met zes weken na de
datum van bekendmaking van het door verweerder te nemen besluit op het
bezwaar van verzoekster;
- bepaalt dat de gemeente Groningen het betaalde griffierecht van € 276,- aan verzoekster vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 322,-, en bepaalt dat de gemeente Groningen haar deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema als voorzieningenrechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 7 maart 2006, in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
typ: AW
Zaaknummer: AWB 06/244 BESLU VEN blad 8
uitspraak