het rechtspersoonlijkheid bezittende zelfstandig bestuursorgaan CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd te Rijswijk,
eiser,
hierna te noemen het COA,
procureur mr. H.J. de Groot,
advocaat mr. C. Frijlink
1. [naam] ,
2. [naam] ,
3. [naam] ,
wonende, althans verblijvende in de COW-woning te [woonplaats] aan de [adres] (hierna: de COW-woning),
gedaagden,
procureur mr. U.H. Hansma
Het COA heeft gedaagden doen dagvaarden in kort geding.
De vordering strekt ertoe bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
* gedaagden te veroordelen de COW-woning binnen 3 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis maar niet eerder dan 25 april 2006 te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne en de hunnen, met machtiging van het COA om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien gedaagden aan deze veroordeling niet voldoen;
* gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding.
Op de voor de behandeling bepaalde dag, 30 maart 2006[AG1], heeft het COA zich doen vertegenwoordigen door zijn advocaat mr. Frijlink.
Gedaagden zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hansma.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en namens het COA is een pleitnota overgelegd.
Partijen hebben ten slotte vonnis gevraagd.
De uitspraak is bepaald op 7 april 2006.
1.1 Gedaagden zijn asielzoekers en stellen afkomstig te zijn uit Georgië. Op 5 april 1997 hebben gedaagden 1 en 2 mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen een eerste aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Die aanvragen zijn definitief afgewezen. Op 9 juni en 25 juli 1997 is een last tot uitzetting gegeven.
1.2 Op grond van artikel 3 van de Regeling verstrekking asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva 1997) draagt het COA zorg voor de opvang van asielzoekers. Op grond van het besluit van 27 maart 2001 tot wijziging van de Rva 1997 eindigt de opvang van een asielzoeker op wiens asielaanvraag voor 10 februari 2000 in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, indien een last tot uitzetting is gegeven en door de korpschef is medegedeeld dat hij Nederland moet verlaten op de dag dat waarop hij Nederland ingevolge die mededeling moet verlaten.
1.3 Bij de uitvoering van deze regeling wordt het Stappenplan (oud) gebruikt, dat laatstelijk met ingang van 10 juli 2002 is gewijzigd en dat er op is gericht om vast te stellen of de asielzoeker kan aantonen dat hij voldoende medewerking heeft verleend aan terugkeer naar het land van herkomst. Hiertoe wordt onder meer een zogenaamd terugkeergesprek gehouden met de asielzoeker. Indien blijkt dat medewerking wordt geweigerd, dan wordt de opvang beëindigd op de voet van artikel III het genoemde wijzigingsbesluit.
1.4 De terugkeergesprekken met gedaagden hebben plaatsgevonden op 28 oktober en 16 december 2002. Op 29 oktober 2002 en 17 december 2002 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het COA in kennis gesteld dat gedaagden geen medewerking verleenden aan hun terugkeer naar het land van herkomst. Het COA heeft de aldus van de IND verkregen informatie marginaal getoetst en gedaagden op 5 maart 2003 gehoord. Bij beschikkingen van 31 maart 2003 heeft het COA de opvang van gedaagden beëindigd.
1.5 Gedaagden 1 en 2 hebben beroep ingesteld tegen voornoemde beschikkingen bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Leeuwarden. Tevens hebben gedaagden 1 en 2 de voorzieningenrechter van die rechtbank verzocht een voorlopige voorziening ex artikel 8: 81 Abw te treffen strekkende tot een verbod op beëindiging van de Rva-voorziening totdat op het beroep is beslist. Het beroep is bij uitspraak van 24 juni 2003 ongegrond verklaard. Gedaagden hebben geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Op diezelfde datum is het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, afgewezen.
1.6 Op 3 maart 2003 heeft Vluchtelingenwerk AZC Uithuizen de Minister van Vreemdelingenzaken verzocht om gebruik te maken van de in artikel 4:84 Abw opgenomen inherente afwijkingsbevoegdheid en het gezin Goguadze op grond van bijzondere en individuele schrijnende omstandigheden verblijf toe te staan. In afwachting van de beoordeling van dit verzoek heeft het COA de beëindiging van de opvang van gedaagden opgeschort. Bij brief van 3 november 2003 heeft de Minister medegedeeld dat er geen ruimte aanwezig was om de zaak opnieuw te beoordelen.
1.7 De feitelijke opvang is daarna nogmaals opgeschort in het kader van het nieuwe terugkeerbeleid. Dit beleid voorziet in een gefaseerde en projectmatige aanpak, waarbij verschillende ketenpartners in onderlinge samenwerking de vrijwillige of desnoods gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers trachten te bewerkstelligen.
1.8 De projectmatige aanpak bestaat uit vier fasen. Fase 0 heeft betrekking op de dossiervorming en de voorbereiding van het verdere traject. In fase 1 vindt facilitering van het vertrek in de opvanglocatie zoals een asielzoekerscentrum plaats. Fase 1 duurt 8 weken en vangt aan op de datum dat het zogenaamde vertrekgesprek met de asielzoeker wordt gehouden. In fase 2 wordt de opvang voortgezet in een vertrekcentrum. In fase 3 kan de asielzoeker in vreemdelingenbewaring worden gesteld. Uitgangspunt hierbij is dat de asielzoeker Nederland verlaat zodra dit mogelijk is, ongeacht de fase van het project waarin deze mogelijkheid zich voordoet. Het vertrekgesprek met gedaagden heeft plaatsgevonden op 28 februari 2006, de beëindiging van de verstrekking van de opvang is tot 25 april 2006 opgeschort.
1.9 Bij brief van 8 maart 2006 heeft het COA gedaagden gesommeerd te bevestigen dat zij op 25 april 2006 de door gedaagden gebruikte COW-woning zullen verlaten. Gedaagden hebben niet op deze brief gereageerd.
1.10 Gedaagden hebben een procedure krachtens artikel 64 Vreemdelingenwet (Vw) opgestart en hebben een hernieuwde asielaanvraag ingediend.
1.11 Gedaagde 2 en 3 kampen reeds jaren met psychische problemen en zijn hiervoor onder behandeling.
2. Beoordeling van het geschil:
2.1 Ten aanzien van het spoedeisend belang is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van het COA om de door gedaagden gebruikte opvangplaatsen ter beschikking te stellen aan anderen die voor opvang in aanmerking komen, voldoende is komen vast te staan. Het is een feit van algemene bekendheid dat er een grote vraag bestaat naar opvangmogelijkheden voor asielzoekers, terwijl de capaciteit beperkt is. Daarnaast is het voldoende aannemelijk dat de financiële belangen en het politiek-maatschappelijk krachtenveld waarin het COA werkt, een spoedeisend belang meebrengen.
2.2 Gedaagden hebben aangevoerd dat het spoedeisend belang aan het gevorderde komt te ontvallen nu zij reeds jaren in de opvang verblijven en zij op grond van hun voortgezette opvang erop mochten vertrouwen dat zij niet behoefden te vertrekken. Dit verweer kan geen stand houden. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient immers te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Het feit dat de opvang gedurende langere tijd heeft voortgeduurd staat derhalve niet aan de spoedeisendheid van de onderhavige vordering in de weg. Daarnaast is reeds in 1997 de oorspronkelijke asielaanvraag van gedaagden afgewezen en is een last tot uitzetting van gedaagden verstrekt. Gedaagden zijn hiermee bekend. Ook via onder meer de met gedaagden gevoerde terugkeergesprekken en vertrekgesprekken mogen gedaagden bekend worden verondersteld met het feit dat zij uiteindelijk dienen terug te keren naar Georgië, zodat er onvoldoende grond bestaat voor het door gedaagden aangevoerde vertrouwen op een blijvende opvang in Nederland. Echter, zelfs indien dit wel het geval zou zijn dan zou dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter met het oog op de belangen van het COA noch de spoedeisendheid aan de vordering ontnemen, noch anderszins tot afwijzing van het gevorderde kunnen leiden.
2.3 Voorts hebben gedaagden gesteld dat het spoedeisende belang aan het gevorderde komt te ontvallen nu er een reële kans bestaat dat hen op korte termijn een recht van opvang toekomt op grond van de artikel 64 Vw procedure of de herhaalde asielprocedure die zij zijn gestart. Gedaagden hebben verklaard zich in deze procedures te beroepen op het feit dat gedaagde 2 suïcidale gedachten heeft, dat er bij gedaagde 3 sprake is van een reële suïcidale dreiging en dat de toestand van gedaagde 2 en 3 is verslechterd sinds zij in Nederland verblijven.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit verweer niet slagen. Ten eerste hebben gedaagden onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aangevoerde psychische en medische klachten niet reeds in de beëindigingsbeschikking van het COA zijn meegewogen. Met betrekking tot de artikel 64 Vw procedure is het daarnaast niet aannemelijk geworden dat de psychische klachten een belemmering vormen om te reizen zodat de kans van slagen in deze procedure gering moet worden geacht. Met betrekking tot de hernieuwde asielaanvraag is het voorts ten zeerste de vraag of het door gedaagden aangevoerde op grond van artikel 3 EVRM ertoe kan leiden dat de herhaalde asielaanvraag niet "AC" zal kunnen worden beslist. Hoewel gedaagde 2 en 3 kampen met ernstige klachten, acht de voorzieningenrechter het voorshands niet aannemelijk dat, gezien de hoge eisen die artikel 3 EVRM stelt, het risico dat uit deze klachten voortvloeit, voldoende reëel is om te constateren dat uitzetting in strijd is met dit artikel. Zo bevinden zij zich niet in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte en is het niet aannemelijk geworden dat in Georgië geen medische behandeling voorhanden is. Nu de uitkomst van beide procedures uiterst speculatief is, kan dan ook niet worden volgehouden dat een eventueel hieraan verbonden recht van opvang aan de spoedeisendheid van het gevorderde in de weg staat, of anderszins tot afwijzing van het gevorderde zou moeten leiden.
2.4 Bij COA-beschikking van 31 maart 2003 zijn de opvangvoorzieningen ten aanzien van gedaagden beëindigd. Dit besluit is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan, zodat de voorzieningenrechter zal dienen uit te gaan van de rechtmatigheid van het besluit. Dit betekent dat nu op 28 februari 2006 het eerste vertrekgesprek met gedaagden heeft plaatsgehad, de opvang van gedaagden in beginsel op 25 april 2006 eindigt.
2.5 De eventuele risico's die een ontruiming met zich zou brengen in verband met de psychische en medische klachten van gedaagden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan toewijzing van de gevorderde ontruiming in de weg staan. Gedaagden hebben zich met name beroepen op een reële suïcidedreiging van gedaagde 3 in geval van ontruiming. De problemen van gedaagde 3 zijn echter zo situatiegebonden dat hiervoor feitelijk geen medische noodhulp mogelijk is. Nu het COA heeft verklaard dat een ontruiming ruim van tevoren zal worden aangekondigd, op zorgvuldige wijze zal plaatsvinden en er hulpverlening aanwezig zal zijn om gedaagden bij te staan, zal de kans op suïcide aldus zo veel mogelijk worden verkleind. Het COA heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen omstandigheden zijn die opvang gedurende nog langere tijd rechtvaardigen.
2.6 Op grond van het bovenstaande zal de vordering van het COA worden toegewezen, waarbij gedaagden als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure zullen worden veroordeeld.
1. gebiedt gedaagden de COW-woning binnen 3 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, maar niet eerder dan 25 april 2006, te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne en de hunnen, met machtiging van het COA om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien gedaagden niet aan deze veroordeling voldoen;
2. veroordeelt gedaagden in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van het COA begroot op ? 332,87 aan verschotten eventueel vermeerderd met de niet voor verrekening vatbare omzetbelasting en op ? 816,- aan salaris van de procureur;
3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van den Noort, voorzieningenrechter en door deze uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.