RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht, enkelvoudige
belastingkamer
Uitspraakdatum: 9 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats], eiser,
de heffingsambtenaar van het waterschap Hunze en Aa's,
verweerder,
gemachtigden: mr. T.G. Stol en mr. A. Fischer.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag, per biljet met dagtekening 31 juli 2005, opgelegd in de waterschapsomslag ter hoogte van
€ 31,90.
Bij brief van 11 augustus 2005 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 23 augustus 2005 heeft verweerder de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij schrijven gedateerd 2 oktober 2005 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2006 te Groningen.
Partijen zijn daar verschenen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
De aanslag betreft de waterschapsomslag terzake het pand gelegen aan [adres] te [woonplaats]. In dit bedrijfspand is [rechtspersoon] v.o.f. gevestigd. Vennoten van deze vennootschap onder firma zijn eiser en [vennoot1]. De vennoten zijn gezamenlijk eigenaar van het bedrijfspand.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht op de naam van eiser is gesteld.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de tijdigheid van het beroep overweegt de rechtbank dat de beroepstermijn, gezien artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb), zes weken bedraagt. Artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met artikel 123, tweede lid, Waterschapswet, bepaalt dat de beroepstermijn aanvangt met ingang van de dag na de dagtekening van het bestreden besluit. De dagtekening in kwestie is 23 augustus 2005 zodat 4 oktober 2005 de laatste dag van de termijn is. Het op 2 oktober 2005 gedateerde beroepschrift is blijkens het poststempel op 3 oktober 2005 ter post bezorgd, dus vóór het einde van de termijn. Voor een dergelijk geval bepaalt artikel 6:9, tweede lid, Awb dat het beroepschrift tijdig is als het niet later dan een week na het einde van de termijn is ontvangen. De rechtbank heeft, blijkens een stempel, het beroepschrift op 7 oktober 2005 ontvangen, dus binnen een week na afloop van de termijn. Het beroep is dan ook tijdig. Ook voor het overige is voldaan aan de ontvankelijkheidsvereisten.
Artikel 116, aanhef en onder c, Waterschapswet bepaalt dat ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van taken die het waterschap zijn opgedragen omslagen kunnen worden geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken.
Artikel 118, eerste lid, Waterschapswet bepaalt dat voor de toepassing van artikel 116, onderdelen a en c, als genothebbende van een ongebouwde danwel een gebouwde onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de desbetreffende kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
In de Verordening op de waterschapsomslagen Waterschap Hunze en Aa's 2002 (hierna: Verordening) wordt in artikel 8, eerste lid, bepaald dat met betrekking tot de taken van het waterschap inzake de waterkeringszorg, het waterkwantiteitsbeheer en de neventaak de waterschapsomslag geheven wordt van degenen die in een taakgebied krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken.
In artikel 8, tweede lid, wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een gebouwde onroerende zaak aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de desbetreffende kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
Voor het geval ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, bepaalt artikel 142, eerste lid, Waterschapswet dat de belastingaanslag ten name van een van hen kan worden gesteld. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de belastingschuldige die de belastingaanslag heeft voldaan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht kan verhalen op de overige belastingplichtigen naar evenredigheid van ieders belastingplicht.
Blijkens artikel 16 Wetboek van Koophandel is de vennootschap onder firma een bijzondere vorm van een maatschap. Artikel 7A:1655 BW bepaalt dat een maatschap een overeenkomst is. De maatschap is niet opgenomen in de opsomming in artikel 2:3 BW van privaatrechtelijke rechtspersonen.
De rechtbank overweegt voorts dat de Hoge Raad in het arrest van 9 april 1958, NJ 1958, 331, heeft uitgesproken dat een vennootschap onder firma rechtspersoonlijkheid mist. Tevens is van belang dat bij belastingheffing in het algemeen niet de maatschap daarin wordt betrokken maar de individuele maten worden belast voor ieders aandeel in de maatschap.
Uit bovenstaande volgt dat verweerder op goede gronden de vennootschap onder firma niet als genothebbende krachtens eigendom in de zin van artikel 8 Verordening heeft aangemerkt. Het is dan ook terecht dat de onderhavige aanslag niet op naam van de vennootschap onder firma is gesteld. Eiser heeft erop gewezen dat dit in voorgaande jaren wel is gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank behoort dit voor verweerder echter geen grond te vormen om deze praktijk voort te zetten nu deze zich niet verdraagt met de toepasselijke bepalingen van de wet en van de Verordening.
In casu doet zich de situatie voor dat de vennoten gezamenlijk eigenaar zijn. Verweerder heeft verwezen naar een brief van het Kadaster, Directie Noord, vestiging [woonplaats], van 11 maart 2005. Hierin wordt uiteengezet dat indien er meer dan één rechthebbende is en elk van de rechthebbende evenveel genothebbend is, voor het aangeven van de belastingplichtige de volgende vuistregels worden gehanteerd:
- degene die woont op het bij het perceel genoemde adres;
- in de desbetreffende gemeente woont; dan wel
- de oudste in jaren is.
In het onderhavige geval wonen de vennoten geen van beide op het betreffende adres en zijn zij beide woonachtig in de gemeente Groningen. Het Kadaster heeft eiser als belastingplichtige aangemerkt omdat hij ouder is dan de andere vennoot.
Naar het oordeel van de rechtbank nopen de toepasselijke bepalingen van de Waterschapswet en de Verordening verweerder er niet toe om in afwijking van de aanwijzing door het Kadaster de onderhavige aanslag niet op naam van eiser te stellen. Hierbij is van belang dat eiser krachtens artikel 142, derde lid, Waterschapswet de afgedragen belasting naar evenredigheid kan verhalen op de andere vennoot.
Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat tenaamstelling op de oudste in jaren discriminatie op grond van leeftijd inhoudt, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 januari 2006 (LJN: AU9894). Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel geen sprake van discriminatie als bedoeld in artikel 1 Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Redengevend hiervoor is in de eerste plaats, wederom, dat de aangewezen belastingplichtige de verhaalsmogelijkheid heeft van artikel 142, derde lid, Waterschapswet en in de tweede plaats dat het leeftijdscriterium pas aan de orde komt als de twee andere door het Kadaster gehanteerde vuistregels geen uitsluitsel geven. Weliswaar is het leeftijdscriterium in de onderhavige context willekeurig van aard, maar dat zou voor enig ander criterium ook gelden. Het aanwijzen van de oudste betrokkene dient dan ook een legitiem doel, te weten de juiste toepassing van wettelijke bepalingen. Het maken van onderscheid naar leeftijd is passend in die zin dat dit pas aan de orde komt als andere criteria geen uitkomst bieden en is voorts proportioneel aangezien diegene die als belastingplichtige wordt aangewezen geen schade lijdt. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004, NJ 2005, 117 (LJN: AP0424).
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, wordt het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. H.J. Bastin. De beslissing is op 9 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr.drs. H.A. Hulst, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus
1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.