ECLI:NL:RBGRO:2006:AX8835

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
81579/FA RK 05-1669
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Duursma
  • D.A. Flinterman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en wijziging van alimentatieverplichting na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Groningen op 28 februari 2006 uitspraak gedaan over een verzoek tot beëindiging en wijziging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De man heeft verzocht om de alimentatie te beëindigen op grond van de stelling dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner, waardoor haar behoefte aan alimentatie zou zijn afgenomen. De rechtbank oordeelt dat er gronden zijn voor een nieuwe beoordeling van de draagkracht van de man, aangezien er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds de laatste uitspraak van het Hof. De rechtbank stelt vast dat er geen bewijs is voor de gestelde samenwoning van de vrouw en dat het enkele feit dat zij een nieuwe relatie heeft, niet voldoende is om van een afgenomen behoefte uit te gaan. De rechtbank gaat niet uit van een fictief inkomen van de vrouw, maar erkent wel haar verdiencapaciteit. De man, die een boerenbedrijf heeft, kan zijn draagkracht niet eenvoudig vaststellen, maar de rechtbank baseert zich op het gemiddelde bedrijfsresultaat van de afgelopen jaren. Uiteindelijk wijzigt de rechtbank de eerdere beschikking van het gerechtshof en bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op € 2.043,-- bruto per maand, ingaande op 5 oktober 2005.

Uitspraak

ECHTBANK GRONINGEN
Sector Civielrecht
zaaknr.: 81579 / FA RK 05-1669
beschikking d.d. 28 februari 2006
in de zaak van:
de man,
procureur mr. E. Henkelman,
en
de vrouw,
procureur mr. J. Zandvoort.
PROCESVERLOOP
De man heeft op 7 september 2005 een verzoekschrift ingediend ertoe strekkend dat de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht verklaart dat de alimentatieverplichting van de man wegens het samenwonen van de vrouw als ware zij gehuwd per 1 oktober 2004 van rechtswege geëindigd is, en
de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 2 juli 2003 wijzigt voor zover het de daarin bepaalde alimentatie betreft, en
de daarin vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wegens het afwezig zijn van behoefte met ingang van 24 juni 2002 op nihil bepaalt;
bepaalt dat de man de sindsdien teveel betaalde bijdragen ter zake van alimentatie dient terug te ontvangen, met bepaling van het bedrag dat aan de man zal worden terugbetaald;
een zodanige bijdrage vaststelt met ingang van een zodanig datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
De vrouw heeft op 5 oktober 2005 een verweerschrift ingediend en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man althans tot afwijzing van het verzoekschrift.
Op 5 december 2005 is ter griffie van de rechtbank een brief met bijlage ontvangen van mr. J. Zandvoort, gedateerd 2 december 2005.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting met gesloten deuren van 13 december 2005. Daarbij is de man verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. E. Henkelman, en mr. J. Zandvoort namens de vrouw. Mr. Henkelman heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
RECHTSOVERWEGINGEN
In de onderhavige zaak wordt van de volgende vaststaande feiten uitgegaan
- Partijen zijn gehuwd geweest. Dit huwelijk is ontbonden op 24 juni 2002 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 april 2002 in de registers van de burgerlijke stand.
- Bij beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 2 juli 2003 – waarbij de beschikking van de rechtbank van
3 september 2002 werd vernietigd – is een bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 2.333,-- bruto per maand, ingaande de dag van ontbinding van het huwelijk.
De geschilpunten
De geschilpunten tussen partijen betreffen
- de wijziging van omstandigheden;
- de behoefte van de vrouw en in dat verband
- de samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek;
- haar nieuwe relatie en de invloed hiervan op haar behoefte;
- de verdiencapaciteit van de vrouw, mede in het licht van haar vermogen;
- de draagkracht van de man.
De wijziging van omstandigheden
In de beschikking van het gerechtshof van 2 juli 2003 is in rechtsoverweging 32 het volgende weergegeven:
In aanmerking nemende dat reeds een aantal jaren een vrij constante lijn van negatieve inkomsten uit de jaarstukken (over de jaren 1998, 1999 en 2000) blijkt en mede gelet op de omstandigheid dat partijen in die jaren evenwel in redelijke welstand hebben kunnen leven zonder (noemenswaardig) in te teren op het vermogen en voorts niet is gesteld of gebleken dat de situatie structureel slechter is geworden dan tijdens de laatste jaren van het huwelijk, is het hof van oordeel dat de man ook thans in staat moeten worden geacht inkomsten beschikbaar te krijgen ter voldoening aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
Dit geldt temeer nu de onderneming van de man al enige jaren verliesgevend is, maar desalniettemin door de man in stand wordt gehouden in verband met de positieve winstverwachting op korte termijn.
De omstandigheid dat de man (tijdelijk) zal moeten interen op zijn vermogen teneinde aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen, kan – gezien de goede vermogenspositie van het bedrijf – aan het bovenstaande niet afdoen.
De rechtbank overweegt dat de bovenstaande redenering van het gerechtshof niet tot in lengte van dagen kan leiden tot de conclusie dat de man over voldoende draagkracht beschikt om een gelijk hoge bijdrage in de kosten van de vrouw te blijven voldoen.
Nu inmiddels meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de uitspraak van het gerechtshof acht de rechtbank gronden aanwezig om opnieuw te bezien tot het betalen van welke bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw de man in staat en gehouden is. De man dient derhalve te worden ontvangen in zijn verzoek.
De samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek
De man is van mening dat de vrouw met ingang van 1 oktober 2004 niet langer behoefte heeft aan een bijdrage zijnerzijds in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw – zo stelt de man – leeft sinds die datum samen met haar nieuwe partner; zij voeren een samenwoning als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek en dragen over en weer duurzaam bij in elkanders levensonderhoud. De man heeft aangevoerd dat door deze samenwoning de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw ondergeschikt is geworden aan die van haar huidige partner waardoor de bijdrage van de man dient te worden beëindigd. De man heeft dit als volgt onderbouwd.
De man heeft aangegeven dat de vrouw zeer regelmatig van adres is gewisseld de afgelopen periode. Volgens de man leefde de vrouw niet op het adres waar zij blijkens de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. De dochter van partijen, Rosalien, die de woning waar de vrouw was ingeschreven met haar deelde, verblijft in het buitenland. De man is door deze dochter gemachtigd om voor de duur van haar verblijf in het buitenland haar te vertegenwoordigen. De man heeft derhalve de sleutel van het huis en haalt de post van de dochter op. Het is de man gebleken dat er in deze woning, op welk adres de vrouw stond ingeschreven, nauwelijks water wordt verbruikt, post zich verzamelt op de deurmat en dat de tuin bij deze woning niet wordt onderhouden. Kort nadat de man het onderhavige verzoekschrift had ingediend schreef de vrouw zich in op een nieuw adres; op korte afstand van de woning van haar huidige partner. Gelet op deze gang van zaken concludeert de man dat de vrouw bewust poogt te verduisteren dat zij feitelijk een samenwoning met haar huidige partner voert.
De beide zoons van partijen verklaren - volgens de man - dat de bezoeken die zij aan hun moeder brengen, telkens op het adres van haar huidige partner plaatsvinden; waarbij de huidige partner van de vrouw veelvuldig aanwezig is. Bovendien hebben ook vrienden van de bridgeclub van de man verklaard dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner.
De man biedt aan middels het horen van getuigen – de zoons van partijen, een aantal leden van de bridgeclub en de man – bewijs te leveren voor zijn stellingen. Bovendien heeft de man ter adstructie een aantal foto’s overgelegd alsmede een jaarafrekening van het waterbedrijf waaruit blijkt dat het waterverbruik op het GBA adres van de vrouw ongebruikelijk laag is.
De vrouw heeft betwist dat zij met haar huidige partner samenwoont als waren zij gehuwd.
Dat de vrouw regelmatig is gewisseld van woonadres in de afgelopen periode had daarmee te maken dat de vrouw feitelijk telkens bij vrienden en kennissen op andere adressen verbleef. Ook is de vrouw korte tijd opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. De vrouw heeft erkend een relatie te hebben met haar huidige partner, waarvan de duurzaamheid zal moeten blijken. In ieder geval houdt de vrouw een eigen woning aan en is er geen sprake van dat zij met haar partner samenwoont.
De rechtbank overweegt dat voor toewijzing van een verzoek tot beëindiging van de onderhoudsverplichting op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek noodzakelijk is dat de samenwonenden:
1. een affectieve relatie onderhouden,
2. van duurzame aard, die meebrengt dat,
3. zij elkaar over en weer verzorgen,
4. met elkaar samenwonen en
5. een gemeenschappelijke huishouding voeren.
De onderhoudsplichtige, in casu de man, draagt de stelplicht en de bewijslast van deze elementen. Alleen wanneer van elk van de voornoemde elementen sprake is, is er sprake van een samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek.
De man heeft gesteld, en uitvoerig onderbouwd, dat er sprake is van een duurzame relatie tussen de vrouw en haar huidige partner waarbij de vrouw en haar partner veelvuldig bij elkaar op hetzelfde adres verblijven. De man biedt bewijs van zijn stelling aan middels het horen van getuigen, die met name zouden kunnen verklaren over het feit dat de vrouw en haar partner samenwonen. Dat de vrouw een affectieve relatie heeft met haar huidige partner en veelvuldig elders verblijft dan op haar GBA adres kan, naar het oordeel van de rechtbank gevoegelijk worden aangenomen. Wat daar ook van zij, de man heeft niet met redenen omkleed dat de vrouw en haar huidige partner elkaar over en weer verzorgen, laat staan dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren. De onderbouwing van de man ziet niet op de elementen aangaande de economische verstrengeling tussen de vrouw en haar huidige partner. Zonder deze is er geen sprake van een samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. Nu de stellingen ten aanzien de verzorging over en weer en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding onvoldoende met redenen zijn omkleed, kan naar het oordeel van de rechtbank aan het bewijsaanbod van de man niet worden toegekomen.
De rechtbank zal - gelet op het bovenstaande - voorbij gaan aan de stelling van de man dat zijn onderhoudsverplichting is geëindigd nu niet aannemelijk is geworden, noch te voorzien is dat aannemelijk zal kunnen worden gemaakt door bewijsvoering, dat de vrouw is gaan samenwonen met haar huidige partner als waren zij gehuwd.
De behoefte van de vrouw in het licht van haar huidige relatie
De man heeft aangevoerd dat – wanneer er geen sprake zou zijn van een samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek – de mate waarin de vrouw en haar huidige partner hun leven delen, gevolgen heeft voor de behoefte van de vrouw. Het is volgens de man onvermijdelijk dat zij kosten delen, waardoor de behoefte van de vrouw zal zijn afgenomen.
De vrouw heeft betwist dat de relatie met haar huidige partner en de mate waarin zij hun leven tot op heden hebben gedeeld, van kostenbesparende invloed is geweest op haar bestedingspatroon. Sterker, volgens de vrouw is er eerder sprake van een toename van haar behoefte in de afgelopen periode.
De rechtbank kan een samenleving, voor zover daarvan in het onderhavige geval reeds sprake zou zijn, in aanmerking nemen als één van de relevante omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden.
Gelet op de betwisting van de vrouw acht de rechtbank geen gronden aanwezig om met de relatie tussen de vrouw en haar partner in die zin rekening te houden dat uitgegaan moet worden van een afgenomen behoefte, temeer nu door de man niet is aangegeven welke kosten de vrouw zou delen met haar partner en met welk bedrag haar behoefte daardoor zou afnemen. Het enkele feit dat de vrouw een nieuwe relatie heeft, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om van een afgenomen behoefte uit te gaan.
De behoefte van de vrouw, mede in het licht van haar vermogen en verdiencapaciteit
De man heeft aangegeven dat de vrouw een aandeel zou kunnen nemen in de kosten van haar levensonderhoud. De man heeft daartoe aangegeven dat aan de vrouw bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 9 juli 2004 bij wijze van voorschot op de verdeling van de huwelijksgemeenschap een bedrag van € 100.000,-- is toegewezen. De vrouw is derhalve vermogend en zal (het rendement uit) dit vermogen kunnen inzetten om een deel van haar kosten te bestrijden.
Voorts is de man van mening dat de vrouw verdiencapaciteit heeft welke thans niet wordt benut. De vrouw is voor het huwelijk tussen partijen werkzaam geweest als verpleegster. De man heeft aangevoerd dat na de echtscheiding de vrouw een baan als verpleegster aangeboden heeft gekregen, welk aanbod door haar is afgeslagen. Bovendien heeft de vrouw in een schrijven aan een van de zoons van partijen (productie 14 bij het verzoek van de man) aangegeven dat zij ten tijde van het schrijven werkzaam was in Frankrijk als verpleegster.
De man heeft aangegeven dat de rechtbank zal moeten uitgaan van fictief inkomen aan de zijde van de vrouw, dan wel dat haar een termijn moet worden gesteld waarbinnen zij (deels) in de kosten van haar levensonderhoud zal moeten voorzien.
De vrouw kan gelet op het vorenstaande naar de mening van de man in haar eigen levensonderhoud voorzien. Zo de vrouw al behoefte heeft aan een bijdrage van de man, is deze ten opzichte van de beschikking van het gerechtshof van 2 juli 2003 sterk verminderd.
De vrouw heeft ook ten aanzien van de stellingen aangaande haar behoefte verweer gevoerd. Zij heeft aangegeven dat het gerechtshof destijds haar behoefte heeft gebaseerd op de welstand van partijen gedurende het huwelijk. Haar behoefte is bepaald op € 1.656,-- netto per maand (€ 2.333,-- bruto). De vrouw heeft ook feitelijk deze kosten en stelt – anders dan de man heeft aangegeven – niet te sparen van de bijdrage van de man. De vrouw is van mening dat haar behoefte sinds de beschikking van het gerechtshof is toegenomen, dit in het licht van de vele procedures die tussen partijen worden gevoerd, ondermeer ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Deze procedures hebben aanzienlijke kosten voor rechtsbijstand en deskundigenberichten met zich mee gebracht. Uit het bedrag van
€ 100.000,-- dat de vrouw in de kort geding procedure als voorschot is toegekend, zijn achterstallige kosten voor rechtsbijstand voldaan; waarna een gering bedrag resteerde.
De vrouw heeft gesteld niet over de middelen te beschikken om een aandeel in haar kosten voor haar rekening te nemen.
De man heeft ten onrechte aangevoerd dat de vrouw werkzaamheden zou verrichten in Frankrijk en in staat zou zijn in Nederland te gaan werken. Het werk dat de vrouw heeft verricht in Frankrijk betrof vrijwilligerswerk voor de stichting ‘de Zonnebloem’. Voorts solliciteert de vrouw naar werk, tot op heden zonder resultaat.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw dat zij voorafgaand aan het huwelijk heeft gewerkt en inkomen heeft genoten als hoofd verpleegkundige. Inmiddels is de vrouw 54 jaar en is haar werkervaring als verpleegkundige verouderd. Echter, de vrouw heeft wel volgens eigen opgaaf in het recente verleden in de verpleging gewerkt als vrijwilligster. Gesteld noch gebleken is dat de psychische problemen waarmee de vrouw in het verleden te maken heeft gehad, ook thans nog invloed hebben op haar arbeids(on)geschiktheid.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw op dit moment niet over middelen en mogelijkheden beschikt om (deels) in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. De rechtbank zal derhalve geen fictief inkomen aan de zijde van de vrouw in aanmerking nemen. De rechtbank is echter wel van oordeel dat aan de zijde van de vrouw sprake is van verdiencapaciteit. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat de vrouw binnen een termijn van drie jaren een aandeel kan nemen in haar kosten van levensonderhoud.
Dat de vrouw op dit moment nog over vermogen beschikt waaruit zij haar kosten zou kunnen bestrijden is door de vrouw voldoende onderbouwd bestreden, waardoor de rechtbank geen aanleiding ziet om rekening te houden met eventuele inkomsten uit vermogen aan de zijde van de vrouw. De rechtbank zal derhalve evenals het gerechtshof rekenen met een bruto behoefte aan de zijde van de vrouw van € 2.333,--.
De draagkracht van de man
De man heeft ten slotte aangegeven dat zijn draagkracht niet langer toelaat dat hij de door het gerechtshof bepaalde bijdrage blijft voldoen. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat de bank verdere financiering van het agrarisch bedrijf van de man heeft geweigerd naar aanleiding van de omstandigheid dat het bedrijf niet langer solvabel wordt geacht en naar aanleiding van de tegenvallende bedrijfsresultaten.
De vrouw heeft hiertegen ingebracht dat aan de zijde van de man zal moeten worden gerekend met een fictief inkomen. Volgens de vrouw heeft het agrarisch bedrijf van de man een dermate hoge waarde dat het persoonlijk vermogen van de man, wanneer hij het bedrijf zou vervreemden, waarschijnlijk ongeveer 3,4 miljoen Euro zal belopen. De man zal hieruit een forfaitair rendement van € 140.000,-- per jaar kunnen genereren, waarmee hij ruimschoots in de behoefte van de vrouw kan blijven voorzien.
De huwelijksgemeenschap tussen partijen is tot op heden onverdeeld, zo ook beider aandeel in het door de man gevoerde agrarisch bedrijf. Uit de door de man in geding gebrachte jaarcijfers van het boerenbedrijf blijkt dat het eigen vermogen van het bedrijf de laatste jaren is afgenomen. Het eigen vermogen bedroeg in 2001 nog € 855.021,--; in 2004 is het vermogen afgenomen tot € 697.633,--. Zo wordt de bijdrage van de man in de kosten van de vrouw feitelijk deels voldaan uit het vermogen van de (onverdeelde) onderneming.
De rechtbank overweegt dat de vermogenspositie van de man op dit moment niet eenvoudig te bepalen is. Immers, welke waarde het boerenbedrijf van de man heeft is tussen partijen in geding; welke schuldenlast er op het boerenbedrijf en op het privé-vermogen van de man drukt is de rechtbank niet bekend en bovendien is de huwelijksgemeenschap van partijen nog niet verdeeld. Het is derhalve niet duidelijk welk aandeel in het onverdeelde vermogen de man zal toevallen.
Gelet op het vorenstaande overweegt de rechtbank dat in redelijkheid niet kan worden uitgegaan van een fictief rendement uit vermogen zoals de vrouw heeft voorgesteld. Het inkomen van de man zal derhalve op een andere grondslag moeten worden gebaseerd.
Uit de in geding gebrachte bescheiden – met name de accountantsrapporten aangaande het agrarisch bedrijf – leidt de rechtbank een bedrijfsresultaat af volgens het uitgangspunt dat is geformuleerd in het TREMA-rapport: bedrijfsresultaat is eigen vermogen minus beginvermogen vermeerderd met de privé-onttrekkingen.
Resultaat Eigen vermogen Onttrekking privé
2001 € 855.021,--
2002 € 923,-- € 789.917,-- € 75.546,--
2003 € 4.240,-- € 725.319,-- € 70.602,--
2004 € 6.054,-- € 697.633,-- € 155.133,--
Zodoende komt de rechtbank tot een bruto bedrijfsresultaat van € 10442,-- in 2002, € 6004,-- in 2003 en € 127.447,-- in 2004. De rechtbank zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van een inkomen van € 47.964,-- aan winst uit onderneming; het gemiddelde van voornoemde bedragen. De rechtbank heeft daarbij geen acht geslagen op het feit dat deze cijfers sterk fluctueren, noch op het feit dat een sterke stijging is te zien in het bedrijfsresultaat van 2004. De man is als zelfstandig ondernemer immers voor een deel in staat zijn inkomen te bepalen. Gelet op de ontwikkeling van het agrarisch bedrijf van de man in de afgelopen jaren, vergeleken met het bestedingspatroon dat door het gerechtshof in 2003 als uitgangspunt is genomen bij het bepalen van de behoefte van de vrouw, is het genoemde gemiddelde bedrijfsresultaat redelijkerwijs als maatstaf voor het inkomen van de man te nemen.
De rechtbank zal in de berekening van de draagkracht van de man geen woonlasten in aanmerking nemen nu deze verdisconteerd geacht worden te zijn in het voornoemde bedrijfsresultaat; de man voert immers een boerenbedrijf.
De rechtbank heeft bij het berekenen van de draagkracht van de man rekening gehouden met een zelfstandigenaftrek van € 6.807,-- en met de algemene heffingskorting (€ 1.990,--) en de arbeidskorting (€ 1.357,--). Wanneer voorts wordt uitgegaan van een bijstandsnorm van € 841,-- en van ziektekosten ad € 123,-- (samengesteld uit een forfaitair bedrag aan basisverzekering van € 90,--; de aanvullende verzekering van € 19,-- en de tandartsverzekering van € 14,--) komt de rechtbank tot een draagkracht van € 1.187,-- hetgeen na doorrekening van het fiscaal voordeel, een bruto bijdrage in de kosten van de vrouw oplevert van € 2.043,-- per maand.
De rechtbank zal de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden wijzigen en de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 5 oktober 2005 bepalen op een bedrag van € 2.043,-- bruto per maand.
BESLISSING
wijzigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 3 juli 2003 en bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 5 oktober 2005 op een bedrag van € 2.043,-- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T. Duursma en uitgesproken door mr. D.A. Flinterman ter openbare terechtzitting van 28 februari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.