RECHTBANK GRONINGEN, sector strafrecht
parketnummer : 18/630223-06
datum uitspraak : 3 augustus 2006
raadsman : mr. U.H. Hansma
vonnis van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen :
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
preventief gedetineerd in De Grittenborgh in Hoogeveen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 juli 2006.
Aan de verdachte is ten laste gelegd : dat
hij in of omstreeks de periode van 30 maart 2006 tot en met 10 april 2006, in het arrondissement Groningen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 113 gram, althans ongeveer 15 bolletjes, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 10 april 2006, in het arrondissement Groningen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 113 gram, althans ongeveer 15 bolletjes, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het bewijs dat voortvloeit uit de afgeluisterde telefoongesprekken, de observaties van de verdachte op 20 maart 2006 en 10 april 2006 en het onderzoek in het lichaam van de verdachte omstreeks 10 april 2006 niet mag worden gebruikt als bewijsmiddel. Hiertoe is gesteld dat aan de afgeluisterde telefoongesprekken geen bevel van de officier van justitie, als bedoeld in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering, ten grondslag ligt. Voorts is gesteld dat de observaties moeten worden aangemerkt als stelselmatige observatie en dat daaraan evenmin een bevel van de officier van justitie, als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafrecht, ten grondslag ligt. Tevens is gesteld dat de verdachte geen toestemming heeft gegeven voor een onderzoek in zijn lichaam.
De rechtbank overweegt allereerst dat de rechtbank noch de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken, noch de verklaringen die door de verdachte en de medeverdachten tegenover de politie zijn afgelegd en voor zover deze betrekking hebben op de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken, heeft gebruikt als bewijsmiddel.
Voor zover de raadsman echter heeft bedoeld te stellen dat het overige bewijs moet worden beschouwd als te zijn voortgevloeid uit de afgeluisterde telefoongesprekken en dat al dat bewijs daarom als zogenaamde “vruchten van de vergiftigde boom” en derhalve als ontoelaatbaar moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank het volgende.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting een ordner, houdende de schriftelijke verantwoording van (onder meer) de in deze zaak gebruikte bijzondere opsporingsbevoegdheden, overgelegd aan de rechtbank en heeft de rechtbank verzocht die ordner toe te voegen aan het strafdossier van de verdachte. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting hiermee ingestemd.
De rechtbank stelt vast dat zich in die ordner de bevelen van de officier van justitie (alsmede de machtigingen van de rechter-commissaris) ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering bevinden. Met betrekking tot het afluisteren van het mobiele telefoonnummer van de verdachte, te weten het nummer [mobiel telefoonnummer], is overigens door de rechter-commissaris geen machtiging gegeven. Het met betrekking tot de telefoontaps gevoerde verweer treft dan ook geen doel.
Voorts merkt de rechtbank de observaties van de verdachte op 20 maart 2006 en 10 april 2006 niet aan als stelselmatige observaties, nu daarbij geen technische hulpmiddelen zijn gebruikt, beide observaties een relatief beperkte tijdsduur hebben gehad, de observaties hebben plaatsgevonden op openbare c.q. voor iedereen toegankelijke plaatsen en geen van beide observaties hebben beoogd een min of meer volledig beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het privé-leven van de verdachte, of daartoe hebben geleid.
Nu geen sprake is geweest van stelselmatige observatie van de verdachte, is niet vereist dat er een bevel van de officier van justitie aan bedoelde observaties ten grondslag ligt. Daarmee kan het op dit punt gevoerde verweer geen doel treffen.
De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge het bepaalde in artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering niet de toestemming van de verdachte is vereist voor een onderzoek in zijn lichaam. Vereist is dat sprake is van ernstige bezwaren. Die ernstige bezwaren acht de rechtbank hier aanwezig. De officier van justitie was derhalve gerechtigd een onderzoek in het lichaam van de verdachte te bevelen. De rechtbank verwerpt ook het op dit punt gevoerde verweer op grond.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het feit tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd. Uit de tapgesprekken (die door de officier van justitie waren genoemd als het bewijsmiddel voor “medeplegen”) blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende van een bewuste en nauwe samenwerking van verdachte met (een) ander(en) ten aanzien van de invoer van 15 bolletjes cocaïne.
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde bewezen op grond van de volgende bewijsmiddelen :
? het proces-verbaal van bevindingen van 12 april 2006, opgemaakt door de verbalisant Scheeper en opgenomen in bijlage 12 van het strafdossier;
? het proces-verbaal van bevindingen van 12 april 2006, opgemaakt door de verbalisant Gringhuis en opgenomen in bijlage 13 van het strafdossier;
? de onderzoeksrapportage van het Nederlands Forensisch Instituut van 25 april 2006, opgemaakt door de deskundige Van den Berg en opgenomen in bijlage 9 van het strafdossier;
? het proces-verbaal van observatie op 10 april 2006, opgemaakt op 18 april 2006 en opgenomen in bijlage 11 van het strafdossier;
? het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte [verdachte], opgemaakt op 10 april 2006 en opgenomen in bijlage 1 van het strafdossier.
De rechtbank heeft daarnaast de kennelijk leugenachtige verklaringen van de verdachte als bewijsmiddel gebruikt. De verdachte heeft immers ten tijde van zijn verhoor voor de in verzekering stelling op 10 april 2006 pertinent ontkent dat hij cocaïne in zijn lichaam had, hetgeen gelogenstraft is door het onderzoek in zijn lichaam. Voorts heeft de verdachte in zijn op 12 april 2006 bij de politie afgelegde verklaring met betrekking tot de herkomst van de bij hem aangetroffen bolletjes een lezing gegeven die gelogenstraft is door het proces-verbaal van bevindingen van 12 april 2006, opgemaakt door de verbalisant Groenen en opgenomen in bijlage 5 van het strafdossier.
De rechtbank acht op grond van het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat :
hij in de periode van 30 maart 2006 tot en met 10 april 2006 in het arrondissement Groningen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 15 bolletjes bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder primair meer of anders is ten laste gelegd.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Hetgeen de rechtbank als bewezen heeft aangenomen levert het volgende strafbare feit op :
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet, gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet.
Strafbaarheid van de verdachte
De rechtbank acht de verdachte strafbaar, nu ten opzichte van de verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Bij de bepaling van de straf die aan de verdachte zal worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met :
? de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde feit en de omstandigheden
waaronder dat strafbare feit is begaan;
? de hierboven genoemde vordering van de officier van justitie;
? de persoon van de verdachte zoals naar voren is gekomen uit :
- het onderzoek op de terechtzitting van 20 juli 2006;
- de inhoud van een uittreksel uit de justitiële documentatie met betrekking tot de verdachte van 12 april 2006, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder is veroordeeld, onder meer ter zake van het plegen van soortgelijke delicten ingevolge de Opiumwet;
- het over de verdachte door het Leger des Heils in Groningen uitgebrachte voorlichtingsrapport van 11 juli 2006.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van hierna te melden duur moet worden opgelegd.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte zich uit financieel gewin heeft beziggehouden met het in Nederland brengen van 15 bolletjes cocaïne. Dit is een stof die schadelijk is voor de gebruikers daarvan en de verslavende werking ervan zorgt voor veel maatschappelijke overlast en schade, in de vorm van aan drugs gerelateerde criminaliteit. De rechtbank heeft er voorts rekening mee gehouden dat de verdachte reeds twee keer eerder is veroordeeld voor het plegen van een delict ingevolge de Opiumwet en met de omstandigheid dat de verdachte na zijn vrijlating uit detentie op 20 maart 2006 omstreeks 22 maart 2006 naar Suriname is gereisd, waarna hij op 10 april 2006 alweer is gearresteerd ter zake van het thans aan de orde zijnde delict. Een dergelijke snelle recidive acht de rechtbank uitzonderlijk.
De verdachte toont zich hiermee ongevoelig voor bestraffing. De door de verdachte ter terechtzitting betuigde spijt komt, in dit licht bezien, niet oprecht over.
De rechtbank acht de door de officier van justitie geëiste straf op zich passend voor het door de verdachte gepleegde strafbare feit. De rechtbank zal echter een enigszins lagere straf opleggen, nu de rechtbank - anders dan de officier van justitie - het medeplegen niet bewezen verklaard acht.
De rechtbank ziet gelet op de aard van het delict en de mate van recidive geen ruimte voor het opleggen van een andere strafsoort dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. De door de raadsman bepleite werkstraf acht de rechtbank dan ook niet aan de orde.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
verklaart het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
verklaart het onder primair meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar;
veroordeelt de verdachte voor het bewezen en strafbaar verklaarde tot :
een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden;
beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd, die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. J.M.M. van Woensel, voorzitter, A.F. Gerding en
A.L.M. Keirse, in tegenwoordigheid van H. Kingma als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 augustus 2006.