RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/670363-06
datum uitspraak: 9 november 2006
raadsvrouw: mr. S.S. Ilahi
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren te [plaats] (Syrië) op [datum],
wonende te [woonplaats],
thans preventief gedetineerd in P.I. HvB Ter Apel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 oktober 2006.
Aan verdachte is ten laste gelegd: dat
hij in of omstreeks de periode van 30 mei 2006 tot en met 1 september 2006, in
de gemeente [gemeente], althans in en/of buiten Nederland,
(telkens) opzettelijk een minderjarige, te weten [minderjarige]
(geboren op [geboortedatum]), heeft onttrokken en/of onttrokken gehouden aan het
wettig over die minderjarige gestelde gezag (aan de moeder van genoemde
minderjarige) of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die
minderjarige uitoefende, immers heeft verdachte er niet voor zorg gedragen dat
het uitreisverbod voor genoemde minderjarige, zoals uitgevaardigd bij
beslissing van de eerste Islamitische Sharia-rechter van [plaats] te Syrie van
2 april 2006, werd opgeheven, waardoor genoemde minderjarige niet vrijelijk
van Syrie naar Nederland kon afreizen en/of waardoor de moeder (in Nederland)
het wettig gezag over genoemde minderjarige niet (vrijelijk) kon uitoefenen;
art 279 lid 2 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 279 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf.
Met betrekking tot de bewezenverklaring overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte en zijn echtgenote zijn, met hun minderjarige zoon, op 1 maart 2006 naar Syrië gereisd. Op 18 maart 2006 is verdachte alleen naar Nederland teruggereisd, met achterlating van zijn echtgenote en de minderjarige. Op verzoek van verdachte heeft de rechter in Syrië op 2 april 2006 beslist dat de minderjarige Syrië niet mag uitreizen.
Verdachte en zijn echtgenote hebben beiden het ouderlijk gezag. In het kader van de door de vrouw hier te lande aangespannen echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank op 30 mei 2006 een beschikking voorlopige voorzieningen gegeven, waarbij is bepaald dat de minderjarige zoon aan de vrouw wordt toevertrouwd met bevel tot afgifte van de minderjarige aan de vrouw. Voorts heeft de voorzieningenrechter op 29 juni 2006 bepaald dat de man er zorg voor dient te dragen dat het uitreisverbod zal worden opgeheven, zodat de minderjarige vrijelijk naar Nederland kan reizen. Verdachte heeft nagelaten dit te doen. Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het onttrekken aan het wettig gezag van de minderjarige.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 30 mei 2006 tot en met 1 september 2006, in Nederland, opzettelijk een minderjarige, te weten [minderjarige] (geboren op [geboortedatum]), heeft onttrokken en onttrokken gehouden aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag (aan de moeder van genoemde minderjarige), immers heeft verdachte er niet voor zorg gedragen dat het uitreisverbod voor genoemde minderjarige, zoals uitgevaardigd bij beslissing van de eerste Islamitische Sharia-rechter van [plaats] te Syrie van 2 april 2006, werd opgeheven, waardoor genoemde minderjarige niet vrijelijk van Syrie naar Nederland kon afreizen en waardoor de moeder (in Nederland) het wettig gezag over genoemde minderjarige niet (vrijelijk) kon uitoefenen;
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard levert de volgende strafbare feiten op:
Opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gestelde gezag.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, alsmede de vordering van de officier van justitie.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf moet worden opgelegd.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hoogte hiervan in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Door gebruik te maken van zijn gezag over zijn minderjarige zoon heeft verdachte in Damascus, buiten zijn echtgenote om, krachtens Syrisch recht een uitreisverbod voor zijn zoon doen uitvaardigen, waardoor zijn echtgenote, toen zij met haar zoon Syrië weer wilde verlaten om naar Nederland te reizen, voor het voldongen feit werd gesteld dat het haar onmogelijk was haar zoon mee te nemen naar Nederland. De echtgenote heeft vervolgens haar zoon moeten achterlaten in Syrië.
In Nederland aangekomen, zag de vrouw zich geconfronteerd met de onmogelijkheid het gezag over haar zoon in Nederland uit te oefenen, ondanks dat deze, hangende de door haar gestarte echtscheidingsprocedure, bij beschikking van de rechtbank Groningen bij wijze van voorlopige voorziening aan de vrouw was toevertrouwd.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij het de moeder van de minderjarige onmogelijk maakt om de taak die de wet haar als moeder geeft, uit te oefenen. Daarbij heeft verdachte de geschiktheid van de vrouw als moeder getoetst aan zijn eigen criteria en, hoewel kennelijk met de vanuit zijn standpunt gezien beste bedoelingen en met voorbijgaan van gerechtvaardigde wettelijke belangen en rechten van de moeder, het thans bewezen verklaarde feit gepleegd.
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat het zijdens verdachte gegeven uitreisverbod naar Syrisch recht een recht van de man is, dat krachtens het internationaal privaatrecht moet worden gerespecteerd. De rechtbank verwerpt dit verweer op grond dat dit recht niet de door de rechtbank bevolen voorlopige voorzieningen terzijde kan stellen. Maar ook al ware dit anders, dan zou dit zo in strijd zijn met de openbare orde en de in Nederland heersende opvattingen over ouderlijke gezagsrechten, dat daar in Nederland geen beroep op kan worden gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk moet worden opgelegd opdat verdachte daardoor bewogen zal worden tot het herstellen van de rechtstoestand, zoals deze bestond voor het plegen van het thans bewezen verklaarde feit met betrekking tot de gezagsverhouding tussen moeder en kind enerzijds en verdachte anderzijds.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 279 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
- verklaart verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF MAANDEN.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot zeven maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van 18 december 2006.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. J.M.M. van Woensel, voorzitter, P.W.J. Sekeris en R. Depping, in tegenwoordigheid van D. van der Ploeg, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 november 2006.
Mr. Sekeris was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.