ECLI:NL:RBGRO:2006:AZ4417

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
24 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
89807/JE RK 06-775
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.A. Flinterman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot plaatsing van baby in pleeggezin vanwege moeder's verslavingsproblematiek en lopend onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Groningen op 24 oktober 2006 uitspraak gedaan in een kwestie betreffende de plaatsing van een baby in een pleeggezin. De moeder van de baby, die verslaafd is en in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, had verzocht om samen met haar baby te worden geplaatst in een beschermde woonvorm. De LJ&R had echter een aanwijzing afgegeven om de baby in een perspectiefbiedend pleeggezin te plaatsen, wat werd geïnterpreteerd als een verzoek om een machtiging voor plaatsing. De kinderrechter heeft dit verzoek afgewezen, in afwachting van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar de noodzaak van een definitieve kinderbeschermingsmaatregel.

De kinderrechter overwoog dat de moeder niet in staat geacht kan worden om de opvoedingsverantwoordelijkheid voor de baby te dragen, gezien haar verslavingsproblematiek en het feit dat zij zich onttrokken heeft aan noodzakelijke hulpverlening. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder vastgesteld dat de moeder niet in staat was om de basale zorg en veiligheid voor de baby te bieden. De kinderrechter benadrukte dat de veiligheid van de baby gewaarborgd moet worden en dat de Raad in de komende weken moet onderzoeken of er een definitieve maatregel nodig is.

De uitspraak is in lijn met de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:247 BW en de uitleg van het EHRM met betrekking tot de artikelen 6 en 8 van het EVRM. De kinderrechter heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ondanks eventuele rechtsmiddelen die tegen de uitspraak kunnen worden aangewend.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Civielrecht
zaaknr.: 89807/JE RK 06-775
beschikking kinderrechter d.d. 24 oktober 2006
inzake
de baby
De moeder en de juridische vader zijn van rechtswege belast met het gezag over de minderjarige.
PROCESGANG
Op 16 oktober 2006 is door de raadsvrouw van moeder, mr. A.M. Crouwel, telefonisch om een spoedbehandeling verzocht, welk verzoek is bevestigd bij faxbrief van 17 oktober 2006, ter griffie ontvangen op 17 oktober 2006.
De kinderrechter heeft de zaak behandeld ter zitting met gesloten deuren van 18 oktober 2006.
Daarbij zijn gehoord: moeder, de biologische vader, de heer R.J. Snijder, beiden bijgestaan door mr. A.M. Crouwel, de heer R.C.M. Wouters namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) en de heer A.J. Reinders van het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering (LJ&R).
Ter zitting is door de heer Reinders van het LJ&R het plan van aanpak en de probleemomschrijving overgelegd. Tevens bevindt zich bij de stukken een indicatiebesluit.
Op 20 oktober 2006 is ter griffie van de rechtbank een faxbrief ontvangen van de heer A. Westra van het LJ&R, gedateerd 20 oktober 2006.
OVERWEGINGEN
Vaststaande feiten
Op 6 september 2006 is het nog ongeboren kind (inmiddels geboren op 16 oktober 2006) voorlopig onder toezicht gesteld voor een periode van drie maanden. Daarbij is tevens een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken.
Op 20 september 2006 zijn de moeder, bijgestaan door mr. Crouwel en de heer Wouters namens de Raad gehoord ter zitting met gesloten deuren.
Op 20 september 2006 is de beschikking van 6 september 2006 bekrachtigd en is bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder geldt voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling (derhalve tot 6 december 2006).
In de beschikking van 20 september 2006 wordt overwogen dat moeder heeft gesproken met mevrouw Witvoet van de VNN; zij is bezig met het uitzetten van een traject. Moeder zou voldoen aan alle voorwaarden en na vier weken diagnostiek zou bekeken worden of moeder in aanmerking komt voor opname in de Lage Kamp samen met de baby.
Ook wordt overwogen dat opname in de Lage Kamp na de geboorte van het kindje wellicht tot de mogelijkheden behoort en dat het aan het LJ&R (gezinsvoogdij-instelling) is om deze mogelijkheid te onderzoeken. Ook dat moeder zal moeten werken aan haar problematiek en van haar verslaving zal moeten genezen.
Moeder heeft zich op 23 augustus 2006 voor het eerst gemeld bij het Martiniziekenhuis voor zwangerschapscontrole, omdat zij niet opgenomen wilde worden in het Drugsprotocol van het UMCG.
Op 5 september 2006 vond een overleg plaats, waarbij betrokken waren medewerkers van het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK), het Martiniziekenhuis, de GGz, afdeling volwassenen, het Medisch Maatschappelijk werk en de Raad voor de Kinderbescherming. Het overleg vond plaats in het kader van het zogenaamde Drugsprotocol (NAS-protocol). Moeder is dan 33 weken zwanger.
Gezien het bij de Raad bestaande dossier over moeder, is de Raad van mening dat moeder niet in staat geacht moet worden opvoedingsverantwoordelijkheid over de te verwachten baby te dragen.
De Raad voert daartoe aan:
? moeder heeft tot 23 augustus 2006 geen medische begeleiding bij de zwangerschap gezocht;
? moeder heeft zich onttrokken aan de voor haar welzijn noodzakelijk geachte hulpverleningsinstellingen;
? door vermoedens dat moeder zich prostitueert en haar middelengebruik wordt moeder niet in staat geacht de baby de basale zorg en veiligheid te geven die de baby nodig heeft.
De rechtbank heeft ambtshalve kennisgenomen van het hierna volgende.
? Op 11 september 2006 is door de rechtbank Groningen een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van de moeder verleend, krachtens welke machtiging de bevoegdheid bestond om moeder in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven tot en met 1 oktober 2006. In de beschikking d.d. 11 september 2006 is vastgesteld dat een urinetest ter gelegenheid van de opname van moeder uitwees dat zij binnen 24 uur daarvoor nog cocaïne had gebruikt.
? Op 29 september 2006 is door de officier van justitie een verzoek ingediend bij de rechtbank tot het verlenen van een voorlopige machtiging om de moeder verder te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft deze machtiging verleend op 12 oktober 2006. Deze machtiging gaf de bevoegdheid om de moeder in een psychiatrisch ziekenhuis (in casu het UMCG) te doen verblijven tot 14 dagen na beëindiging van haar zwangerschap. Derhalve nu de baby is geboren op 16 oktober 2006, tot 30 oktober 2006.
LJ&R heeft het voornemen geuit de baby vanuit het UMCG te plaatsen in een pleeggezin met de mogelijkheid op een perspectief biedende plaatsing.
Door het LJ&R wordt de verwachting uitgesproken dat de baby met afkickverschijnselen geboren zal worden, hetgeen meer inzet en aanpak vraagt dan dat moeder vermoedelijk kan bieden.
De moeder verzoekt vervallenverklaring van dit voornemen. Zij wenst samen met de baby te worden geplaatst in Het Mosterdzaad, een beschermde woonvorm in Veendam, en een geregistreerd pleeggezin bij de Basegroep. Verder is moeder bereid zich gedurende vier weken te laten opnemen in de Vondellaan (Verslavingszorg Noord Nederland, VNN) voor observatie en diagnostiek. Vervolgens wil moeder zich met de baby laten opnemen in de Lage Kamp van de VNN.
Zij is desnoods bereid zich met de baby te laten opnemen in de verslavingskliniek de Hoop te Dordrecht.
Gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad dient de kinderrechter het voornemen tot uithuisplaatsing in een (perspectief biedend) pleeggezin in volle omvang te toetsen.
Uit de probleemomschrijving gezinsvoogdij van de LJ&R d.d. 16 oktober 2006 blijkt dat moeder een belaste familieanamnese heeft, waarbij sprake is van affectieve verwaarlozing en onbetrouwbaarheid. Zij kent een lange (jeugd)hulpverleningsgeschiedenis. Haar netwerk is gering. Zij heeft sinds twee jaar een relatie met de heer A. en woont bij hem. De woning ziet er goed en aangekleed uit. Verder is moeder bekend met langdurige verslavingsproblematiek.
De kinderrechter overweegt dat de moeder zich ten aanzien van de zwangerschap van de baby onverantwoord heeft opgesteld. Gedurende de zwangerschap is zij verdovende middelen blijven gebruiken. Eerst in het kader van voornoemde maatregelen van inbewaringstelling en voorlopige machtiging heeft moeder onder dwang het gebruik van verdovende middelen gestaakt.
Hieruit blijkt dat moeder zelf niet in staat was zonder dwang van buitenaf, de 'mishandeling van de ongeboren vrucht' te staken.
In hoeverre de moeder in staat zal zijn met behulp van de maatregel van de ondertoezichtstelling die hulp te accepteren die door de LJ&R noodzakelijk wordt geoordeeld ter bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de baby is ongewis.
Uit hetgeen is opgemerkt in de diverse in dit geding overgelegde stukken valt af te leiden dat een ieder sceptisch is gestemd. Opvallend is het aantal aannames gebaseerd op de ervaringen met moeder in het verleden.
Nog niet duidelijk is hoe het gesteld is met de gezondheid van de baby. De kinderarts heeft aangegeven dat er op 16 oktober 2006 aan de buitenkant geen verslavingskenmerken waarneembaar waren. Waarom moeders wens om borstvoeding te geven in het kader van het NAS-protocol niet mogelijk was is de kinderrechter niet duidelijk geworden. Genoemd protocol is overigens bij de kinderrechter niet bekend.
Of en wanneer dit protocol bij de moeder bekend is gemaakt en of moeder in een vroeg stadium gewezen is op de consequenties van haar keuzes, is evenmin duidelijk geworden.
Door de gezinsvoogdij-instelling wordt gewezen op bepaalde risicofactoren aanwezig bij de moeder, alsmede op risicofactoren die in het algemeen gelden. Niet duidelijk is of deze ook op moeder van toepassing zijn.
De kinderrechter merkt op dat het een feit van algemene bekendheid is dat een baby een veilige, betrouwbare, sensitieve hechtingsfiguur nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen. Er moet sprake zijn van een responsieve ouder.
Of moeder aan deze eisen kan voldoen is onduidelijk. De Raad voor de Kinderbescherming moet in de komende weken in alle objectiviteit onderzoeken of er een definitieve kinderbeschermingsmaatregel verzocht dient te worden en welke maatregel geïndiceerd is. In deze periode kan mogelijk duidelijk worden of de moeder werkelijk voor het welzijn van haar kind kiest; c.q. kan kiezen.
In deze periode dient de gezinsvoogdij-instelling er voor te waken dat de veiligheid van de baby is gewaarborgd.
De kinderrechter zal de aanwijzing van het LJ&R om de baby reeds thans in een perspectief biedend pleeggezin te plaatsen, hetgeen de kinderrechter interpreteert als een verzoek van de LJ&R om een machtiging te verlenen voor een plaatsing in een voorziening voor Pleegzorg van de LJ&R, afwijzen. In stand blijft derhalve de machtiging tot plaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder.
Voornoemde beslissing past in de systematiek van artikel 1:247 BW in combinatie met de uitleg door het EHRM van de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens EVRM.
Ook wordt hiermee aansluiting gevonden bij de artikelen 1:267 en 1:268 BW en het Normenrapport van de Landelijke Raad voor de Kinderbescherming. Tenslotte wordt nog gewezen op de regeling bij afstandsmoeders, die binnen een bepaalde periode terug kunnen komen op hun besluit hun kind af te staan.
BESLISSING
wijst het verzoek van het LJ&R af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven te Groningen op 24 oktober 2006 door mr. D.A. Flinterman, kinderrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.