ECLI:NL:RBGRO:2006:AZ5012

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
21 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
18/630308-06
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor verdachte van doodslag op prostituee na DNA-onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 21 december 2006 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag op een prostituee. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken, omdat de bewijsmiddelen onvoldoende waren om tot een veroordeling te komen. De zaak draaide voornamelijk om de aanwezigheid van mitochondriaal DNA van de verdachte op het lichaam van het slachtoffer. Hoewel er een match was tussen het mitochondriaal DNA van de verdachte en de aangetroffen haren van het slachtoffer, oordeelde de rechtbank dat dit alleen niet voldoende bewijs opleverde om de verdachte schuldig te verklaren. De rechtbank benadrukte dat het mt-DNA bewijs een beperkte bewijskracht heeft en dat het niet kan worden gebruikt om de verdachte als dader aan te wijzen zonder aanvullende bewijsvoering.

De rechtbank heeft ook gekeken naar andere bewijsmiddelen, zoals getuigenverklaringen en verklaringen van de verdachte zelf. De getuigenverklaringen waren inconsistent en boden geen eenduidig bewijs dat de verdachte betrokken was bij de dood van het slachtoffer. Bovendien waren er twijfels over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte, die mogelijk voortkwamen uit onjuiste informatie die hij had ontvangen tijdens zijn ondervraging. De rechtbank concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte het tenlastegelegde feit had gepleegd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de doodslag had gepleegd, en sprak hem vrij van alle beschuldigingen. Dit vonnis benadrukt het belang van solide bewijsvoering in strafzaken, vooral wanneer het gaat om ernstige beschuldigingen zoals doodslag.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/630308-06
datum uitspraak: 21 december 2006
op tegenspraak
raadsman: mr. C. Eenhoorn
vonnis van de rechtbank te Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
thans verblijvende in [verblijfplaats verdachte].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 11 december 2006.
Nadere omschrijving tenlastelegging ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de tenlastelegging als volgt dient te worden gelezen, dat:
hij in of omstreeks de periode van 27 april 1997 tot en met 2 mei 1997, in de gemeente Groningen, opzettelijk een vrouw, genaamd [naam slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte toen aldaar met dat opzet de keel en/of hals van genoemde [naam slachtoffer] dichtgeknepen en/of dichtgedrukt en/of dichtgesnoerd en/of dichtgeknepen en/of dichtgedrukt en/of dichtgesnoerd gehouden, dan wel op andere wijze (verstikkend) geweld op de keel en/of hals van genoemde [naam slachtoffer] uitgeoefend, tengevolge waarvan voornoemde [naamslachtoffer] (door verstikking) is overleden.
Deze vordering is door de rechtbank op de terechtzitting, gehoord verdachte en de raadsman, toegewezen.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden.
De officier van justitie heeft hierbij aangegeven dat voor het bewijs van het tenlastegelegde redengevend is, zakelijke weergegeven:
- het gegeven dat [naam slachtoffer] (hierna ook te noemen: het slachtoffer) door wurging om het leven is gebracht;
- de constatering dat er mitochondriaal DNA van verdachte op het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen;
- de verklaring van verdachte dat hij op de plaats waar het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen is geweest;
- de toespelingen die verdachte in zijn verklaringen in zowel 2000 als in 2006 heeft gemaakt over het lot van een derde slachtoffer, zijnde een prostituee;
- het gegeven dat er in de periode van 25 april tot 3 mei 1997 geen andere prostituee in Groningen om het leven is gekomen;
- de uitsluiting van potentiële andere daders uit de omgeving van het slachtoffer, mede op grond van het mt-DNA onderzoek;
- de redelijke verklaring van de toenmalige partner van het slachtoffer, [naam partner slachtoffer], omtrent zijn aangetroffen mt-DNA op het lichaam van het slachtoffer, welke verklaring wordt bevestigd door verklaringen van anderen;
- de kennelijk leugenachtige verklaringen van verdachte omtrent onder andere de aanwezigheid van zijn schaamhaar op het lichaam van het slachtoffer en zijn verklaring dat hij op de plaats waar het lichaam is gevonden seks met anderen heeft gehad, terwijl deze anderen deze plaats geheel niet kennen, alsmede;
- het feit dat verdachte voor een groot aantal belastende feiten die redengevend zijn voor het bewijs, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft kunnen geven.
De officier van justitie heeft hierbij gesteld dat deze bewijsmiddelen weliswaar ieder voor zich een beperkte bewijskracht hebben, maar in hun onderlinge samenhang naar het oordeel van de officier van justitie wettig en overtuigend bewijs vormen voor het tenlastegelegde.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Getuigenverklaringen van personen uit de drugsscène
De rechtbank is uit het strafdossier gebleken dat door politie en justitie naar aanleiding van het overlijden van [naam slachtoffer] in 1997 in de loop der jaren in totaal vijf onderzoeken naar het achterhalen van de identiteit van de dader zijn verricht. In het kader van deze onderzoeken zijn tientallen getuigen gehoord, waarvan een groot deel in 1997 behoorde tot de drugsscène in Groningen waar het slachtoffer onderdeel van uitmaakte en waarmee ook verdachte bekend was.
Uit deze getuigenverklaringen komt naar het oordeel van de rechtbank geen eenduidig beeld naar voren omtrent hetgeen zowel het slachtoffer als verdachte in de periode van 27 april 1997 tot en met 2 mei 1997 hebben gedaan en waar zij hebben verbleven. Evenmin blijkt uit deze getuigenverklaringen dat verdachte en het slachtoffer in die tijd problemen met elkaar hadden of dat de één naar de ander op zoek zou zijn geweest.
Wél blijkt uit de in 1997 door getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen dat het slachtoffer in de nacht van 26 op 27 april 1997 een nerveuze en angstige indruk maakte en tegen voornoemde getuigen zei, dat zij niet bij het raam mochten staan en dat zij de deur goed moesten sluiten, omdat het niet om een kleine jongen ging. Voorts heeft getuige [getuige 1] verklaard dat hij in de nacht van 26 op 27 april 1997 een grijze auto voor zijn deur heeft zien staan met daarin een man met grijs achterovergekamd haar. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij niet wist of het slachtoffer nu bang was voor [naam partner slachtoffer] of voor deze man.
Voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat aangenomen kan worden dat het slachtoffer problemen had met iemand en bang was voor deze persoon, maar dat niet duidelijk is wat de oorzaak was van deze problemen en de angst van het slachtoffer en voor wie zij bang was. Naar het oordeel van de rechtbank zijn hierin in geen aanwijzingen te vinden voor de opvatting dat het verdachte geweest zou zijn voor wie het slachtoffer angst had.
Verklaring getuige [naam getuige 3]
In mei 2000 legt getuige [getuige 3] een verklaring af waarin hij aangeeft dat hij op de vrijdag voor Koninginnedag in 1997, te weten op vrijdag 25 april 1997, halverwege de middag gezien heeft dat een man en een vrouw ruzie hadden. De man herkent de vrouw later in de krant en in de Panaroma als het slachtoffer. Op de aan hem getoonde fotosetjes geeft hij bij de foto van verdachte aan dat hij haast zou zeggen dat dit de betreffende man was, maar dat hij twijfelt. In het tweede fotosetje herkent hij verdachte niet.
De rechtbank stelt met betrekking tot deze getuigenverklaring voorop dat deze verklaring eerst 3 jaar na dato is afgelegd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van deze verklaring. Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat de getuige niet is geconfronteerd met een foto van het slachtoffer, zodat onvoldoende is onderzocht of het daadwerkelijk het slachtoffer is geweest die de getuige in de middag van 25 april 1997 ruzie heeft zien maken. Daarnaast heeft de getuige aangegeven dat hij twijfelt of het inderdaad verdachte is geweest die hij op die middag heeft gezien.
Gelet op het voorgaande is het naar het oordeel van de rechtbank op basis van de verklaring van getuige [getuige 3] onvoldoende duidelijk dat het daadwerkelijk verdachte en het slachtoffer zijn geweest die de getuige in de middag van 25 april 1997 ruzie heeft zien maken. Ook kan hieruit niet worden afgeleid dat het verdachte was waarvoor het slachtoffer in de dagen voor haar dood angst had.
Verklaringen van verdachte in 2000
De officier van justitie heeft voor het bewijs mede redengevend geacht de verklaring die verdachte op 15 juni 2000 ten tijde van het onderzoek naar de gewelddadige dood van [naam slachtoffer eerdere zaak] heeft afgelegd. In die verklaring beschrijft verdachte dat hij, samen met een ander, in opdracht een prostituee heeft ontvoerd. Hij zou haar, terwijl de ander reed, seksueel misbruikt hebben op de achterbank en uiteindelijk dusdanig de arm om de keel gehouden hebben dat zij tijdens de autorit is overleden. Verdachte en die ander zouden hebben geprobeerd om het stoffelijk overschot in het Noorderplantsoen achter te laten, maar hebben dat, aldus de verklaring, uiteindelijk bij het Noorderstation gedaan omdat er in het Noorderplantsoen een feest was.
Duidelijk is geworden dat verdachte in deze verklaring een begin heeft gemaakt met de bekentenis van de moord op [naam slachtoffer eerdere zaak]. Hij noemt haar naam, de wijze van overlijden en het achterlaten van het stoffelijk overschot bij het Noorderstation. Voor dit feit is verdachte veroordeeld. Verdachte heeft het in zijn verklaringen doen voorkomen dat de moord op [naam slachtoffer eerdere zaak] een vergissing was en dat eigenlijk een prostituee het slachtoffer had moeten zijn. Volgens de officier van justitie wordt hier dan ook tegelijkertijd de moord op een ander meisje bekend, namelijk de moord op [naam slachtoffer].
De rechtbank stelt met betrekking tot deze verklaring voorop dat verdachte in het kader van het onderzoek naar de gewelddadige dood van [naam slachtoffer eerdere zaak] meerdere verklaringen heeft afgelegd met scenario's waarin hij heeft aangegeven dat hij diverse personen om het leven zou hebben gebracht. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank op voorhand twijfel met zich omtrent de betrouwbaarheid van deze door verdachte afgelegde verklaringen. Deze twijfel zou weggenomen kunnen worden als de bedoelde verklaring consistent zou zijn en steun zou vinden in andere bewijsmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring, indien deze gelezen zou moeten worden als de bekentenis voor de moord op [naam slachtoffer], weinig consistent is. Een belangrijk punt in deze verklaring is dat verdachte [naam slachtoffer eerdere zaak] zou hebben verwisseld met de prostituee die hij zou hebben moeten vermoorden. Verdachte, zo blijkt uit het dossier, kende [naam slachtoffer] en heeft haar sinds haar 17e meerdere malen ontmoet. Dat hij [naam slachtoffer eerdere zaak] met haar zou hebben verwisseld ligt daarom niet voor de hand. Voorts staat op grond van het dossier vast dat [naam slachtoffer] vóór [naam slachtoffer eerdere zaak] om het leven is gebracht. Ook dat pleit niet voor de gedachte dat er sprake zou zijn geweest van een verwisseling.
De wijze waarop verdachte de dood van het slachtoffer heeft beschreven, vindt, afgezien van het feit dat het waarschijnlijk is dat het slachtoffer door verwurging om het leven is gekomen, geen steun in andere bewijsmiddelen. Noch ten aanzien van de auto of de autorit, noch ten aanzien van de identiteit van een medeverdachte en noch ten aanzien van de identiteit van de vermeende opdrachtgever, zijn in het dossier andere bewijsmiddelen aangetroffen.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat aan deze verklaring met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij de dood van [naam slachtoffer], weinig waarde kan worden gehecht.
Mitochondriaal DNA-bewijs
Op het slachtoffer zijn meerdere haren aangetroffen en onderzocht. Na mitochondriaal DNA onderzoek is gebleken dat er uit de haren drie verschillende mitochondriaal DNA profielen (verder mt-DNA profielen) zijn gedistilleerd. Deze profielen moeten afkomstig zijn van minimaal drie verschillende personen. Eén van deze profielen bleek geheel overeen te stemmen met het mt-DNA profiel van de toenmalige partner van het slachtoffer, [naam partner slachtoffer]. Eén van de beide andere profielen bleek geheel overeen te stemmen met het mt-DNA profiel van verdachte.
Uit hetgeen hierover door de getuige-deskundigen in het dossier en ter terechtzitting is verklaard, blijkt dat een mt-DNA profiel veel minder zeldzaam is dan een autosomaal DNA profiel. Het mt-DNA profiel wordt namelijk onveranderd doorgegeven in de vrouwelijke lijn. Ook als het aannemelijk is dat een groep willekeurige mensen in het geheel niet verwant is in de vrouwelijke lijn, dan nog is, naar de huidige stand van de wetenschap, de kans 3 tot 4 op de 1000 dat twee mensen hetzelfde mt-DNA profiel hebben. Blijkens de toelichting van de getuige-deskundige heeft mt-DNA een zeer beperkte bewijskracht en kan het voornamelijk gebruikt worden om personen uit te sluiten van betrokkenheid. Het feit dat er drie haren met hetzelfde mt-DNA profiel op het slachtoffer zijn aangetroffen kan hoogstens de waarschijnlijkheid dat deze haren van dezelfde persoon afkomstig zijn vergroten, maar vergroot niet de kans dat deze haren van verdachte afkomstig zijn.
Nu ook deze haren niet morfologisch zijn vergeleken met de haren van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat door deze enkele mt-DNA match niet kan worden bewezen dat de aangetroffen haren van verdachte afkomstig zijn.
De verklaringen verdachte over de aangetroffen haren
Tijdens zijn ondervraging in 2006 is door ondervragers op basis van de uitslag van het mt-DNA onderzoek naar verdachte toe uitdrukkelijk gesteld dat zijn DNA profiel op het slachtoffer is aangetroffen. Ondervragers hebben daarbij op geen enkele wijze een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de geringe bewijskracht van het mt-DNA materiaal.
Voorts is verdachte onjuist voorgelicht over de periode waarin hij bij [naam betrokkene 1] heeft verbleven. Door deze wijze van confronteren is aan verdachte op z'n minst het idee opgedrongen dat hij ten tijde van de dood van [naam slachtoffer] wél op de plaats van het delict moest zijn geweest. Verdachte heeft vervolgens op basis daarvan een aantal mogelijke verklaringen gegeven voor het aantreffen van 'zijn' haren op het slachtoffer. Deze verklaringen worden grotendeels weersproken door getuigenverklaringen die nadien door de door verdachte genoemde getuigen zijn afgelegd. Nog afgezien van de vraag wat de waarde is van verklaringen die ruim 9 jaren na de dood van het slachtoffer zijn afgelegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zijn verklaringen heeft afgelegd nadat hij onjuist is voorgelicht zodat ernstig moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen en valt het niet uit te sluiten dat verdachtes verklaringen voortvloeien uit de bij hem door de wijze van confronteren door de ondervragers gerezen twijfel.
De rechtbank kan de verklaringen in deze context dan ook niet als kennelijk leugenachtige verklaringen beschouwen die zijn gedaan om de waarheid te verdoezelen.
Uitsluiting potentiële andere daders
Tijdens de diverse onderzoeken heeft de politie onderzoek verricht naar andere potentiële daders uit de omgeving van het slachtoffer. Uit deze onderzoeken is, naar het oordeel van de officier van justitie, gebleken dat deze andere potentiële daders uitgesloten konden worden van betrokkenheid bij de gewelddadige dood van het slachtoffer.
De rechtbank is van oordeel dat deze uitsluiting van andere potentiële daders in de gegeven situatie niet met zich brengt dat dit als bewijs kan worden gebruikt voor het feit dat verdachte dan wel de dader zou moeten zijn. Dit klemt temeer nu de naam van verdachte, ondanks uitgebreid tactisch onderzoek pas in 2004 opduikt, zodat zeker niet uitgesloten kan worden dat er nog andere potentiële daders zijn.
Vrijspraak
Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat hoewel het aannemelijk is geworden dat het slachtoffer zenuwachtig of angstig was in de dagen voor haar dood, het niet bewezen kan worden dat zij angst had voor verdachte dan wel dat zij in die dagen anderszins meer of minder intensief contact heeft gehad met verdachte. Hoewel verdachte in zijn verklaring waarin hij de moord op [naam slachtoffer eerdere zaak] bekent, de moord op een derde slachtoffer, een prostituee, introduceert, kan hierin volgens de rechtbank niet een bekentenis van de moord op [naam slachtoffer] worden gelezen. Daarvoor is de verklaring te inconsistent en kan hij op belangrijke punten niet worden ondersteund door enig ander bewijs. Ook het gevonden mt-DNA profiel kan niet dienen ter ondersteuning van deze verklaring nu de bewijskracht die aan het mt-DNA profiel in dit verband toekomt, gering is. Ook de verklaringen die verdachte naar aanleiding van het aantreffen van dit mt-DNA profiel heeft afgelegd, kunnen niet tot bewijs dienen omdat ze zijn afgelegd in de veronderstelling dat het zou gaan om een autosomaal DNA profiel en verdachte ook onjuist is voorgelicht omtrent zijn verblijfplaats in de periode voorafgaand aan de dood van het slachtoffer. Om die redenen kunnen die verklaringen ook niet als kennelijk leugenachtig aan het bewijs bijdragen. Tenslotte kan het feit, dat andere mogelijke verdachten naar het oordeel van de officier van justitie uitgesloten kunnen worden als de dader, niet tot het bewijs dienen nu het altijd mogelijk is dat er andere potentiële daders zijn, hetgeen wordt geïllustreerd door het feit dat de naam van verdachte ook pas komt bovendrijven in 2004.
Nu voornoemde bewijsmiddelen, gelet op al het vorenoverwogene, naar het oordeel van de rechtbank niet tot bewijs kunnen dienen, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Verdachte zal hiervan dan ook worden vrijgesproken.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. R.P. van Eerde, voorzitter, P.H.M. Smeets en R.L. Vucsán, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Beuker, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 december 2006.