ECLI:NL:RBGRO:2007:BA7218

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
81127 / HA ZA 05-698
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachttermijn en mededelingsplicht bij bodemverontreiniging in koopovereenkomst

In deze zaak, uitgesproken op 14 februari 2007 door de Rechtbank Groningen, gaat het om een geschil tussen kopers en verkopers van een woning met betrekking tot de aanwezigheid van bodemverontreiniging. De kopers, die de woning op 16 oktober 2001 hebben gekocht, hebben in oktober 2004 aan de verkopers laten weten te vermoeden dat de ondergrond ernstig verontreinigd was. De verkopers hebben echter betoogd dat de kopers pas in juli 2005 melding hebben gemaakt van de vervuiling, en dat de klacht te laat was. De rechtbank oordeelt dat de kopers voldoende tijdig hebben geklaagd, aangezien de termijn voor het indienen van een klacht afhankelijk is van de mate van waarneembaarheid van het gebrek. De rechtbank stelt vast dat de kopers voldoende kennis hebben gegeven van hun klachten over de woning.

De rechtbank onderzoekt vervolgens de vraag of er sprake is van een mededelingsplicht van de verkopers. De verkopers hebben gesteld dat zij niet op de hoogte waren van de verontreiniging en dat zij niet tekortgeschoten zijn in hun mededelingsplicht. De rechtbank oordeelt dat er op de belendende percelen geen verontreiniging is aangetroffen die actuele risico's met zich meebrengt, en dat de verkopers in beginsel geen mededeling hoefden te doen aan de kopers. De rechtbank concludeert dat de kopers niet hebben aangetoond dat de verkopers wisten of hadden moeten weten dat de informatie over de verontreiniging van essentieel belang was voor de kopers.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de vorderingen van de kopers niet toewijsbaar zijn, omdat de verkopers niet tekortgeschoten zijn in hun verplichtingen. De zaak wordt naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij partijen worden uitgenodigd om te verschijnen voor een minnelijke regeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GRONINGEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 81127 / HA ZA 05-698
Vonnis van 14 februari 2007
in de zaak van
1. [koper 1],
wonende te [woonplaats],
2. [koper 2],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. P.E. Mazel,
tegen
1. [verkoper 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verkoper 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. H.J. de Groot.
Partijen zullen hierna [kopers] en [verkopers] genoemd worden.
1. De procedure in conventie en in voorwaardelijke reconventie
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte depot van 14 september 2005
- het tussenvonnis van 23 november 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 19 januari 2006
- de conclusie tot vermeerdering van eis in conventie en van antwoord in voorwaardelijke reconventie
- de akte depot van 20 april 2006
- de conclusie van repliek in conventie, tevens houdende akte wijziging van eis
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in voorwaardelijke reconventie
- de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en in voorwaardelijke reconventie
2.1. Op 27 juli 2001 hebben [kopers] de woning met erf, tuin en verder toebehoren aan de [adres kopers] te [woonplaats] gekocht van [verkopers] voor een bedrag van ƒ 1.420.000,-- k.k. Partijen hebben terzake op 8 en 10 augustus 2001 een koopovereenkomst getekend. De levering heeft op 16 oktober 2001 plaatsgevonden.
2.2. De hiervoor genoemde koopovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 5
(...)
2. Het registergoed zal bij de feitelijke levering de eigenschappen bezitten die voor een normaal gebruik als woning nodig zijn. Voor koper kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen staan, komen voor diens risico.
(...)
Artikel 10
Verkoper garandeert (...) het navolgende:
(...)
b. voor zover aan verkoper bekend, zijn er geen feiten die er op wijzen dat het verkochte enige verontreiniging bevat die ten nadele strekt van het gebruik als woning of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot sanering, dan wel tot het nemen van andere maatregelen.”
2.3. Bij brief van 1 oktober 2004 heeft de toenmalige advocaat van [kopers] namens hen aan [verkopers] het volgende geschreven:
“De familie [kopers] vermoedt dat de ondergrond van de woning die zij op 16 oktober 2001 door u geleverd hebben gekregen ernstig is verontreinigd.
Thans onderzoeken cliënten de precieze aard, omvang en verspreiding van de verontreiniging alsmede uw aansprakelijkheid in deze met het oog op de verkoop van de woning.”
2.4. Syncera De Straat B.V. heeft in opdracht van [kopers] een milieukundig bodemonderzoek gedaan op het terrein van de [adres kopers] te [woonplaats]. Het daarvan opgemaakte eindrapport van 20 april 2005 luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Doel van het onderzoek is het bepalen of op de locatie verontreinigingen in grond en/of grondwater aanwezig zijn die al dan niet afkomstig zouden kunnen zijn van de oude stortplaatsen. Naar aanleiding van de resultaten is tevens een nader onderzoek uitgevoerd met als doel het in kaart brengen van de aangetroffen verontreiniging.
(...)
Het terrein is gelegen op een schiereiland van een visplas en tussen de stortplaatsen I en II van de voormalige stortlocatie [B.]. (...) Ter plaatse van stortplaats I (ten zuiden van de visplas) is in de periode 1988-1990 een grondwatersanering uitgevoerd met aansluitend (van begin 1992 tot eind 2000) een beheersing van de grondwaterverontreiniging.
(...)
Uit de resultaten komt naar voren dat ongeveer 23 m³ grond de interventiewaarde overschrijdt.
(...)
De matige zinkverontreiniging in het grondwater (...) kan naar alle waarschijnlijkheid in verband worden gebracht met de aanwezige stortlocatie. De matige koperverontreiniging in het grondwater (...) is mogelijk eveneens afkomstig van de stortlocatie (onder invloed van kwel). Aangezien de mogelijkheid bestaat dat deze verontreinigingen afkomstig zijn van de stortlocatie, is de mogelijkheid aanwezig dat de concentratie in de toekomst kan toenemen als er geen afdoende saneringsmaatregelen worden getroffen.
(...)
Volgens de systematiek van de Wet bodembescherming is er geen sprake van een “geval van ernstige bodemverontreiniging”. Aangezien er geen sprake is van een “geval van ernstige bodemverontreiniging” ontbreekt de saneringsnoodzaak en is het bepalen van de saneringsurgentie op het terrein [adres kopers] te [woonplaats] niet relevant.”
Bij het rapport is de onderstaande situatieschets als bijlage opgenomen.
2.5. In opdracht van de provincie Drenthe heeft DHV Ruimte en Mobiliteit B.V. een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd naar de verontreiniging met DDT en daarmee samenhangende risico’s op de locatie [B.] te [woonplaats]. Het daarvan opgemaakte interim-rapport van 16 februari 2006 bevat als bijlage 2 een situatietekening. Hieronder is een deel van deze tekening opgenomen.
Het interim-rapport bevat verder de volgende passages:
“Tijdens onderzoek in 2003 is sterke verontreiniging met DDT en zware metalen aangetroffen in het slib van de visvijver.
(...)
Doel van het onderzoek is het achterhalen van de herkomst van de verontreiniging met DDT in het slib en te beoordelen of door de aanwezigheid van verontreiniging sprake is van humane, ecologische en verspreidingsrisico’s en daarmee of het nemen van aanvullende saneringsmaatregelen noodzakelijk is. (...)
In het slib van de vis- en zwemvijver zijn geen noemenswaardige verontreinigingen met DDT aantoonbaar en is geen sprake van verspreiding van verontreiniging vanuit het slib (...)
De kwaliteit van het slib wordt (...) niet negatief beïnvloed door het optreden van kwel met verontreinigd grondwater vanuit Stort I. (...)
De kwaliteit van het slib wordt (...) niet negatief beïnvloed door het optreden van kwel met verontreinigd grondwater vanuit Stort II. (...)
De kwaliteit van het slib is niet negatief beïnvloed door het lozingspunt van het naastgelegen bedrijf. (...)
De lichte verontreinigingen met DDT in het slib aan de walkant en in de aarden wal bij het lozingspunt betreffen geringe overschrijdingen van de streefwaarden en leiden niet tot actuele humane, ecologische of verspreidingsrisico’s. (...)
Voor de beoordeling van de actuele risico’s als gevolg van de aangetoonde verontreinigingen met zware metalen is uitgegaan van het huidige gebruik van de locatie. Voor de plaatselijke verontreinigingen in de waterbodem van de visvijver is uitgegaan van het gebruik als zwemwater (...). Voor de verontreiniging in de landbodem is uitgegaan van de functie wonen met tuin voor het perceel [adres kopers] en infrastructuur voor de Vissersweg en de aarden wal. Hierbij is wel rekening gehouden met de contactmogelijkheden door volwassenen en kinderen en het opwaaien van verontreinigd stof vanaf de toplaag van de Vissersweg. Hieruit volgt dat bij het huidig gebruik van de locatie geen sprake is van actuele humane, ecologische of verspreidingsrisico’s. Dit geldt eveneens voor de matige verontreiniging met zink in het diepe grondwater (...) op perceel [adres kopers].”
Verder blijkt uit het interim-rapport dat Stort I is ontstaan doordat er in de periode van 1932 tot 1938 huis- en veegvuil uit de stad Groningen is gestort en daarnaast vermoedelijk ook illegaal industrieel afval. Stort II is in 1938 en 1939 volgestort. Rond 1945 is gestart met het ontgraven van Stort I. Hierbij werd organisch materiaal ontgraven en omgezet in compost. Het resterende materiaal werd teruggestort. Tijdens deze activiteiten is ongeveer 90% van Stort I ontgraven. In de in Stort I gegraven gaten is vermoedelijk in de jaren ’50 een aantal vaten met restanten van bestrijdingsmiddelen gedumpt. De aangetroffen vaten zijn in 1981 verwijderd en de verontreinigde grond rondom de vaten is ontgraven.
In de periode van 1988 tot en met 1990 heeft een grondwatersanering plaatsgevonden en vanaf 1991 tot 2000 heeft beheersing van de grondwaterverontreiniging plaatsgevonden.
2.6. Op 18 juli 2005 hebben [kopers] ten laste van [verkopers] conservatoir beslag laten leggen op de woning en de vakantiewoning van [verkopers]
3. Het geschil
in conventie
3.1. [kopers] vorderen - na wijziging van eis en verkort weergegeven - dat de
rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
- de koopovereenkomst vernietigt dan wel ontbindt, met bevel aan [verkopers] om op straffe van verbeurte van een dwangsom mee te werken aan het op hun kosten terugleveren van de woning onder voorafgaande betaling door hen aan [kopers] van een bedrag van € 687.006,86, vermeerderd met rente,
- [verkopers] veroordeelt aan [kopers] als schadevergoeding te betalen een bedrag van € 98.211,--, vermeerderd met rente, en
- [verkopers] veroordeelt in de proceskosten;
subsidiair
- [verkopers] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan hen van een bedrag van € 387.006,86, vermeerderd met een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 8.211,-- en met rente, en
- [verkopers] veroordeelt in de proceskosten.
[kopers] voeren ter onderbouwing van hun vordering aan dat is geconstateerd dat op het perceel [adres kopers] te [woonplaats] lichte verontreiniging aanwezig is en op de belendende percelen ernstige verontreiniging. Laatstgenoemde verontreiniging heeft voortgaande werking en bedreigt ook het perceel [adres kopers]. Op grond hiervan zijn [kopers] van mening dat de door [verkopers] geleverde zaak niet de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik als woning nodig zijn. [kopers] stellen zich op het standpunt dat [verkopers] van een en ander op de hoogte waren of hadden moeten zijn en dat zij hiervan mededeling hadden moeten doen aan [kopers] Als dit was gebeurd, dan hadden [kopers] de onroerende zaak aan de [adres kopers] niet gekocht. Op grond van het bovenstaande beroepen [kopers] zich op dwaling aan hun zijde, dan wel wanprestatie of onrechtmatige daad aan de zijde van [verkopers] en vorderen zij de vernietiging dan wel ontbinding van de koopovereenkomst met schadeloosstelling.
Het gevorderde schadebedrag bestaat uit de destijds door [kopers] aan [verkopers] betaalde koopprijs met kosten (€ 687.006,86), de nadien gemaakte kosten voor verbouwing (€ 90.000,--) en kosten van het eerder genoemde rapport van Syncera De Straat (€ 8.211,--).
3.2. [verkopers] betwisten de vordering. Zij stellen voorop dat [kopers] niet binnen bekwame tijd als bedoeld in artikel 7:23 BW aan hen kennis hebben gegeven van de beweerde verontreiniging. Naar de mening van [verkopers] blijkt uit de mededelingen van [kopers] dat zij al in 2002 van de gestelde verontreiniging wisten. In elk geval wisten zij hier in 2004 van, terwijl zij daarvan pas in juli 2005 melding hebben gemaakt bij [verkopers]
[verkopers] voeren verder aan dat uit het rapport van Syncera De Straat blijkt dat er geen sprake is van ernstige verontreiniging en evenmin van een saneringsnoodzaak. De mogelijk geconstateerde lichte verontreiniging staat niet in de weg aan het normale gebruik als woning. Verder is niet gebleken dat de belendende percelen zwaar verontreinigd zijn of dat zich giftige stoffen van die percelen in de richting van het perceel [adres kopers] bewegen. Daar komt nog bij dat niet is gebleken van enig verband tussen de geconstateerde vervuiling en in het verleden mogelijk aanwezige stortplaatsen. Met betrekking tot de mededelingsplicht merken [verkopers] op dat zij niet op de hoogte waren of hadden moeten zijn van de door [kopers] gestelde verontreiniging en het feit dat er in het verleden in de buurt van de [adres kopers] stortplaatsen waren. Zij zijn dan ook niet tekortgeschoten in de nakoming van hun mededelingsplicht zodat ontbinding van de overeenkomst niet aan de orde is. Zij menen dat het eerder zo is dat [kopers] niet aan hun onderzoeksplicht hebben voldaan. [verkopers] zijn bovendien van mening dat er niets viel mee te delen, omdat het verkochte voor het normale gebruik geschikt is.
[verkopers] betwisten op grond van het voorgaande schadeplichtig te zijn jegens [kopers] [verkopers] voeren verder aan dat de gevorderde schadevergoeding in geen verhouding staat met hetgeen is voorgevallen. De schade is niet onderbouwd en staat niet in een zodanig verband met de gebeurtenis waarop de beweerde aansprakelijkheid is gebaseerd dat deze aan [verkopers] kan worden toegerekend.
In voorwaardelijke reconventie
3.3. [verkopers] vorderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [kopers] hoofdelijk veroordeelt om op straffe van verbeurte van een dwangsom de ten laste van hen gelegde beslagen op te heffen en door te halen. Zij voeren hiertoe aan dat als de vorderingen van [kopers] in conventie worden afgewezen, zij belang bij de opheffing van de beslagen hebben.
3.4. [kopers] betwisten de vordering. Zij geven aan dat als hun conventionele vordering wordt afgewezen, zij onmiddellijk zullen overgaan tot het doorhalen van het beslag.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. eiswijziging
De rechtbank gaat uit van de bij conclusie van repliek gewijzigde eis, nu [verkopers] zich tegen die wijziging niet hebben verzet.
4.2. klachtplicht en verjaring
[verkopers] zijn van mening dat [kopers] niet binnen bekwame tijd kennis hebben gegeven van het feit dat de aan hen geleverde woning niet aan de overeenkomst beantwoordde. De rechtbank oordeelt anders. Artikel 7:23 BW beoogt de verkoper te beschermen tegen te late en daardoor moeilijker te betwisten klachten. De bepaling legt op de koper een onderzoeksverplichting: hij zal de geleverde zaak na levering op haar deugdelijkheid moeten onderzoeken. De termijn die de koper hiervoor heeft, hangt onder meer af van de mate van waarneembaarheid van het gebrek. Als het gaat om bodemverontreiniging kan hiermee naar het oordeel van de rechtbank een aanzienlijke tijd gemoeid zijn. Pas als de koper, eventueel na onderzoek door een deskundige, voldoende zekerheid heeft dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, zal hij hierover binnen bekwame tijd bij de verkoper moeten klagen. Het hiervoor genoemde oogmerk van artikel 7:23 BW brengt mee dat de klacht zodanig concreet moet zijn dat de verkoper daardoor de informatie krijgt die hij nodig heeft om eventuele maatregelen te treffen.
In dit geval hebben [kopers] bij de onder 2.3. aangehaalde brief van 1 oktober 2004 laten weten te vermoeden dat de ondergrond van de woning ernstig verontreinigd was en hebben zij verder onderzoek naar aard, omvang en verspreiding van de verontreiniging aangekondigd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [kopers] hiermee voldoende kennisgegeven van het feit dat de geleverde woning naar hun mening niet aan de overeenkomst beantwoordde. [verkopers] hebben gesteld dat [kopers] pas in juli 2005 melding hebben gemaakt van de vervuiling. Kennelijk zijn zij van mening dat de brief van 1 oktober 2004 niet moet worden opgevat als een klacht. De rechtbank heeft hiervoor al uiteen gezet dat zij daaromtrent anders oordeelt.
Rest de vraag of er een vóór 1 oktober 2004 gelegen moment is aan te wijzen waarop de termijn van de bekwame tijd is aangevangen. [verkopers] hebben gewezen op de mededeling van [kopers] ter comparitie, dat hun in 2002 duidelijk was dat er iets niet klopte. Ook hebben zij erop gewezen dat [kopers] al in 2003 bekend waren met de door hen beweerde vervuiling met DDT. Gesteld noch gebleken is echter dat [kopers] op die momenten al voldoende zekerheid hadden omtrent de vervuiling, zodat de vervaltermijn toen niet is gaan lopen. Nu ook anderszins gesteld noch gebleken is op welk moment [kopers] voldoende zekerheid hadden of hadden moeten hebben omtrent de vervuiling, houdt de rechtbank het ervoor dat [kopers] binnen bekwame tijd hebben geklaagd.
De verjaringstermijn voor op non-conformiteit gestoelde rechtsvorderingen bedraagt twee jaar en deze termijn begint te lopen na de klacht. [kopers] hebben op 1 oktober 2004 geklaagd. Vervolgens hebben zij [verkopers] op 29 juli 2005 gedagvaard. Van verjaring kan dus geen sprake zijn.
4.3. vervuiling omgeving
[kopers] hebben aan hun vorderingen onder meer de vervuiling van de belendende percelen ten grondslag gelegd. Daarbij hebben zij gesteld dat die vervuiling ook het perceel [adres kopers] bedreigt, dat [verkopers] hiervan op de hoogte waren of hadden moeten zijn en dat zij dit hadden moeten meedelen.
De door [kopers] in het geding gebrachte rapporten worden door [verkopers] niet betwist. De rechtbank zal deze rapporten dan ook als uitgangspunt nemen bij haar beoordeling van de zaak.
Uit de in rechtsoverweging 2.5. geciteerde onderzoeksbevindingen blijkt dat er op de belendende percelen geen verontreiniging is aangetroffen die zodanig is dat sprake is van actuele humane, ecologische of verspreidingsrisico’s. Hierbij is expliciet betrokken dat het perceel [adres kopers] de functie wonen met tuin heeft en ook is bij de beoordeling rekening gehouden met de contactmogelijkheden door volwassenen en kinderen met de omgeving (de Vissersweg en de aarden wal) en met het opwaaien van verontreinigd stof vanaf de toplaag van de Vissersweg. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank in de mate van verontreiniging van de omgeving geen beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel [adres kopers] zien. Dit maakt dat [verkopers] hiervan in beginsel geen mededeling hoefden te doen aan [kopers] Hierbij kan in het midden blijven of [verkopers] wisten of hadden moeten weten van de vervuiling in de omgeving of van het feit dat er in het verleden stortplaatsen in de omgeving zijn geweest. Dit zou anders kunnen zijn als [verkopers] wisten of moesten weten dat deze informatie voor [kopers] van doorslaggevende betekenis kon zijn voor hun verwachtingen omtrent het gebruik van de woning en daarmee ook voor hun beslissing tot het sluiten van de overeenkomst. Gesteld noch gebleken is echter dat voor [kopers] ook afwezigheid van vervuiling die geen actuele humane, ecologische of verspreidingsrisico’s met zich brengt van essentieel belang was. Wat dit betreft kan dan ook niet worden geconcludeerd dat [verkopers] hun mededelingsplicht hebben geschonden.
De rechtbank kan in de vervuiling van de omgeving dan ook geen reden voor toewijzing van de vordering zien.
4.4. vervuiling [adres kopers]
Uit de in rechtsoverweging 2.4. geciteerde onderzoeksbevindingen blijkt dat er op het perceel [adres kopers] sprake is van verontreiniging. Uit de onderzoeksresultaten komt naar voren dat ongeveer 23 m³ grond de interventiewaarde overschrijdt.
Blijkens de Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering (van 4 februari 2000, Stcrt. 2000, 39) is van overschrijding van de interventiewaarden sprake als de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant of dier ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd. Als het gaat om een verontreiniging die is ontstaan vóór 1 januari 1987 zijn de interventiewaarden gerelateerd aan een ruimtelijke schaal, in die zin dat in het systeem van de Wet bodembescherming (Wbb) pas sprake is van ernstige bodemverontreiniging als voor tenminste één stof de gemiddeld gemeten concentratie van minimaal 25 m³ bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde (art. 29 Wbb). In dat geval worden tevens de noodzaak en urgentie van sanering vastgesteld (art. 37 Wbb). Bij verontreinigingen die zijn ontstaan vanaf 1 januari 1987 geldt de zorgplicht van art. 13 Wbb: degene die de verontreiniging heeft veroorzaakt (ongeacht de gehalten en de risico’s van de verontreinigende stoffen) moet zo spoedig mogelijk overgaan tot sanering tot de oude toestand.
Toegespitst op het perceel [adres kopers] kan worden geconstateerd dat, als wordt uitgegaan van verontreiniging die is ontstaan vóór 1 januari 1987, weliswaar geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wbb, maar wel van vervuiling met stoffen en in een mate dat van 23 m³ bodemvolume gezegd kan worden dat de functionele eigenschappen ervan voor mens, plant of dier ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd. Uit de in rechtsoverweging 2.4. opgenomen situatieschets blijkt dat de verontreinigde grond midden in de tuin achter de woning is gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank mochten [kopers] - in het kader van het normale gebruik van de woning - verwachten dat de tuin van de [adres kopers] niet in deze mate verontreinigd was (vgl. HR 12 februari 1999, NJ 1999, 584). In zoverre beantwoordt het geleverde dus niet aan de overeenkomst. De vraag is vervolgens welke gevolgen dat heeft.
4.5. comparitie
Gesteld noch gebleken is dat [verkopers] van de in 4.4. bedoelde verontreiniging op de hoogte waren of hadden moeten zijn. Dat zij hebben gezwegen kan dan ook niet worden aangemerkt als het schenden van een mededelingsverplichting of als onrechtmatig handelen.
Gelet op de in artikel 5 van de koopovereenkomst besloten liggende garantie aangaande de eigenschappen die nodig zijn voor het normale gebruik als woning is, gelet op hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.4. heeft overwogen, wel sprake van toerekenbaar tekortschieten aan de zijde van [verkopers] Het in artikel 10 van de koopovereenkomst bepaalde kan hieraan niet afdoen. Het is de vraag in hoeverre dit tekortschieten (gedeeltelijke) ontbinding rechtvaardigt. De vorderingen van [kopers] zijn in belangrijke mate gebaseerd op de gestelde vervuiling van de omgeving, terwijl de rechtbank die vervuiling, zoals hiervoor overwogen, niet relevant acht. Ter comparitie hebben [kopers] aangegeven dat de vervuiling op het perceel [adres kopers] wel kan worden aangepakt, maar dat zij daar geen heil van verwachten zolang de omgeving nog vervuild is.
Gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, komt het haar geraden voor nogmaals een comparitie van partijen te gelasten. Bij die gelegenheid zal de rechtbank met partijen willen spreken over de vorderingen van [kopers] in relatie tot hetgeen door de rechtbank reeds is overwogen. Daarbij acht de rechtbank het van belang met partijen van gedachten te wisselen over de vraag in hoeverre zij van mening zijn dat de geconstateerde vervuiling op het perceel [adres kopers] (gedeeltelijke) ontbinding van de koopovereenkomst rechtvaardigt. Ook acht de rechtbank het van belang te worden geïnformeerd over de kosten van een eventuele sanering van de hiervoor genoemde 23 m³. Ter comparitie zal de rechtbank bezien in hoeverre alsnog een minnelijke regeling tussen partijen kan worden bereikt. In dit kader zal ook de voorwaardelijke reconventionele vordering aan de orde komen.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen en iedere verdere beslissing aanhouden.
in voorwaardelijke reconventie
4.6. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij onder 4.5. heeft overwogen en houdt iedere beslissing aan.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
5.1. beveelt partijen in persoon bijgestaan door hun advocaat of procureur te verschijnen, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de daartoe tot rechter-commissaris benoemde mr. E.W. van Weringh in het gerechtsgebouw te Groningen aan Guyotplein 1 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.2. bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn,
5.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 28 februari 2007 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaat of procureur in de maanden april tot en met juni 2007, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
5.4. bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
5.5. bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
5.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.G. de Vries, mr. E.W. van Weringh en mr. J. Smit en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2007.?