RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 06/1175 WW V02
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. E. van Wolde,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Onderwerp van het geschil
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 juli 2006. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 27 februari 2006 ongegrond verklaard. Bij dat (primaire) besluit van 27 februari 2006 heeft verweerder - in afwachting van een definitieve beslissing op de aanvraag van eiseres voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) - aan eiseres voorschotten verstrekt ten bedrage van € 67,40 bruto per dag.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 28 juni 2007. Eiseres is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten, procesverloop en standpunten van partijen
Eiseres, geboren op [geboortedatum], was sedert 1 december 1992 voor onbepaalde tijd in het kader van een banenpoolregeling 38 uur per week en met ingang van 1 januari 1997 36 uur per week werkzaam bij de Stichting Banenpools te Menterwolde. In verband met de intrekking van de banenpoolregeling per 1 januari 1998 is de arbeidsovereenkomst van eiseres omgezet in een overeenkomst ingevolge de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW). Bij brief van 31 augustus 2004 is aan eiseres bericht dat nieuwe regelgeving niet toestaat dat inwoners van een andere gemeente dan de gemeente Menterwolde gebruik maken van subsidiegelden voor re-integratiedoeleinden van de gemeente Menterwolde, zodat namens de gemeente Menterwolde eiseres ontslag is aangezegd ingaande 1 januari 2005.
Bij brief van 23 december 2004 heeft de gemeente Menterwolde aan eiseres bericht, dat haar werkgever de arbeidsovereenkomst krachtens de WIW op 31 augustus 2004 ingaande 1 januari 2005 heeft opgezegd, maar dat de gemeente heeft besloten eiseres een zogenaamde doorstroombaan aan te bieden per 1 januari 2005, gedurende maximaal 1 jaar.
Bij brief van 23 december 2005 is aan eiseres bericht dat haar WIW dienstverband per 1 januari 2005 is opgezegd, dat de ontslagaanzegging door de gemeente Menterwolde onder de aandacht is gebracht en dat aan eiseres een doorstroombaan is aangeboden tot 1 januari 2006, in welk kader eiseres tot en met 31 december 2005 salaris heeft ontvangen. Bij brief van 6 januari 2006 is aan eiseres bericht dat de arbeidsplaats van eiseres bij de Heemtuin per 1 januari 2006 in opdracht van de gemeente Menterwolde is komen te vervallen.
Op 1 januari 2006 heeft eiseres zich met een aanvraag WW tot verweerder gewend.
(Onder meer) bij brief van 23 januari 2006 heeft (de gemachtigde van) eiseres zich jegens haar (gemandateerd) werkgever op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst feitelijk nooit per 1 januari 2005 is beëindigd en dat de gemeente Menterwolde daarom ingevolge artikel 7:672 Burgerlijk Wetboek (BW) een opzegtermijn van drie maanden in acht had moeten nemen. Eiseres maakt (onder meer) ingevolge artikel 7:677 BW aanspraak op schadevergoeding.
Bij besluit van 27 februari 2006 heeft verweerder overwogen dat zij nog geen beslissing kan nemen op de aanvraag van eiseres voor een WW-uitkering, aangezien eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met haar werkgever. Verweerder heeft eiseres met ingang van 2 januari 2006 een voorschot op haar uitkering van € 67,40 bruto per dag toegekend.
Tegen voormeld besluit heeft eiseres op 17 maart 2006 bezwaar aangetekend. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder wel degelijk een definitieve beslissing kan nemen op de aanvraag, omdat eiseres juridisch gezien weinig tegen de opzegging van het dienstverband kan doen en eiseres slechts aanspraak kan maken op schadevergoeding.
Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het volgende overwogen. Er bestaat onduidelijkheid over de ingangsdatum van de uitkering aangezien er een procedure tegen de werkgever loopt over een schadevergoeding betreffende de niet in acht genomen opzegtermijn. De bedongen schadevergoeding is gelijk te stellen met loon, zodat het onduidelijk is in hoeverre eiseres ingaande 2 januari 2006 voldoet aan het in artikel 16 gestelde werkloosheidscriterium, meer in het bijzonder het verlies van het recht op onverminderde loondoorbetaling. Op grond van artikel 30 WW kan verweerder het uitbetalen van de uitkering opschorten. De beslissing om de uitkering op te schorten is terecht genomen. Op grond van artikel 31 lid 3 WW heeft verweerder op goede gronden vanaf 2 januari 2006 een voorschot toegekend.
Eiseres heeft op 16 augustus 2006 beroep ingesteld, aangevuld op 12 september 2006. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit de grondslag van het primaire besluit heeft verlaten. In het primaire besluit is ten onrechte overwogen dat eiseres haar ontslag heeft aangevochten en om die reden geen recht had op een definitieve WW uitkering, terwijl in het besluit op bezwaar is overwogen dat de uitkering niet definitief wordt vastgesteld omdat de bedongen schadevergoeding gelijk te stellen is met loon en er onduidelijkheid zou bestaan over de ingangsdatum van de uitkering.
Verder is het bestreden besluit gegrond op artikel 30 WW, hetgeen impliceert dat het recht op uitkering heeft bestaan, terwijl in het primaire besluit wordt gesteld dat daarover geen beslissing kon worden genomen.
Op 11 oktober 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en op 8 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft samengevat aangevoerd dat in het bestreden besluit abusievelijk de grondslag van de beslissing is gewijzigd naar het bepaalde in artikel 30 WW. Echter, uit de verdere overwegingen komt naar voren dat het recht op WW-uitkering niet kon worden vastgesteld op grond van het feit dat eiseres schadevergoeding heeft geëist van haar ex-werkgever wegens het niet in acht nemen van de wettelijke opzegtermijn en dat om die reden voorschotten zijn verstrekt.
3.2 De regelgeving
Ingevolge artikel 16, eerste lid, WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde loondoorbetaling over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Ingevolge artikel 16, derde lid, WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van loon, bedoeld in het eerste lid van artikel 16 WW, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen, indien de diensbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
Ingevolge artikel 30, tweede lid, WW schort het UWV de betaling van de uitkering op, of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet of niet meer bestaat, recht op een lagere uitkering bestaat, of de werknemer een verplichting ingevolge de artikelen 23, 25, 26 WW of de artikelen 28, tweede lid, 29, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet is nagekomen.
Artikel 31 WW - zoals dat ten tijde in geding gold - bepaalt voor zover hier van belang het volgende:
1. Het UWV kan een uitkering over een door hem te bepalen tijdvak als voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van de uitkering of de hoogte van het te betalen bedrag aan uitkering. Een verleend voorschot wordt verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan uitkering dat over het desbetreffende tijdvak wordt betaald.
2. In afwijking van het eerste lid betaalt het UWV een voorschot op hetgeen de werknemer krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens deze wet kan toekomen, indien:
a. onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon, ingeval niet vaststaat dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is geëindigd; of
b. het recht, bedoeld in onderdeel a, vaststaat, doch de werkgever het loon niet voldoet.
3.3 Ten aanzien van het geschil
De rechtbank stelt vast, dat verweerder erkent dat zij aan het bestreden besluit ten onrechte (aanvullend) het bepaalde in artikel 30 WW ten grondslag heeft gelegd en ten onrechte heeft overwogen dat de uitkering terecht is opgeschort.
Van de gestelde opschorting van de betaling van de uitkering ingevolge artikel 30, tweede lid, WW kan geen sprake zijn, nu verweerder zich blijkens het primaire en bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat nog geen beslissing kon worden genomen op de aanvraag van eiseres voor een WW-uitkering in welk verband WW-voorschotten aan eiseres zijn verstrekt. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit gedeeltelijk op een onjuiste wettelijke grondslag. In zoverre dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, voor zover gericht tegen de bij het bestreden besluit gegeven (aanvullende) grondslag ter zake van het bepaalde in artikel 30 WW.
De rechtbank overweegt echter voorts het volgende.
De bewoordingen van het bestreden besluit rechtvaardigen de conclusie dat verweerder onmiskenbaar heeft bedoeld eiseres, zolang onzekerheid bestaat over het recht op uitkering, ingevolge artikel 31, eerste lid, WW een WW-voorschot te verstrekken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een en ander nader gemotiveerd, stellende dat er onduidelijkheid bestaat over de ingangsdatum van de uitkering van eiseres aangezien er een procedure loopt tegen de werkgever van eiseres over een schadevergoeding betreffende een niet in acht genomen opzegtermijn. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet de grondslag van het primaire besluit heeft verlaten.
De rechtbank constateert dat eiseres (onder meer) bij brief van 23 januari 2006 bij haar (gemandateerd) werkgever heeft geprotesteerd tegen de wijze van beëindiging van haar dienstverband en dat zij uit hoofde van artikel 7:677, tweede lid, BW aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding. De rechtbank stelt verder vast, dat op het moment van de aanvraag voor een WW-uitkering van eiseres nog niet duidelijk was of eiseres recht had op vorenbedoelde schadevergoeding, welke schadevergoeding ingevolge artikel 16, derde lid, WW gelijk te stellen is met loon. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het bestreden besluit dan ook terecht toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, WW en aan eiseres een WW-voorschot toegekend alvorens tot de definitieve vaststelling van haar recht op WW-uitkering over te gaan. De rechtbank is voorts niet gebleken dat het vastgestelde voorschot per dag ad € 67,40 bruto per dag te laag is. Een en ander brengt mee, dat het beroep voor het overige ongegrond dient te worden verklaard.
Nu het beroep gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 322,-, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde bijlage. Daarnaast acht de rechtbank termen aanwezig om op grond van artikel 8:74, tweede lid, Awb te bepalen dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht van € 38,- moet vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond, voor zover het is gericht tegen de bij het bestreden besluit van 6 juli 2006 door verweerder gegeven aanvullende grondslag ter zake van het bepaalde in artikel 30 WW;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 juli 2006 voor zover het is gebaseerd op het bepaalde in artikel 30 WW;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van € 322,- en bepaalt dat het UWV aan eiseres deze kosten dient te betalen;
- bepaalt dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht van € 38,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. A. Houtman, rechter, en in het openbaar door haar uitgesproken op 20 september 2007 in tegenwoordigheid van mr. F.E.J. Goffin, griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Typ: wp/lg