ECLI:NL:RBGRO:2007:BB9880

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
12 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/185
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Houtman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening bouwvergunning voor windturbine in strijd met bestemmingsplan en welstandseisen

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Marne, waarbij een bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een windturbine. De vergunning is verleend op 25 juni 2004, maar eisers hebben hiertegen bezwaar aangetekend. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 december 2006, waarbij eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde J.D. Imelman. De verweerder werd vertegenwoordigd door W.K. de Wind en F.A. Rozema, terwijl vergunninghouder [vergunninghouder1] ook aanwezig was met zijn gemachtigde A.E. Noordhuis.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder een aanvraag heeft ingediend voor een windturbine met een ashoogte van 40 meter en een wieklengte van 62 meter. Eisers hebben aangevoerd dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de bouwvergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan, aangezien de herziening van het bestemmingsplan expliciet ruimte biedt voor de bouw van een windturbine met de opgegeven afmetingen.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het welstandsadvies, dat pas in de bezwaarfase is aangevraagd, niet zodanige gebreken vertoont dat het niet aan de beoordeling van de welstand ten grondslag gelegd kan worden. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eisers niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door rechter A. Houtman op 12 januari 2007, en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 05/185
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser1], wonende te [woonplaats1],
[eiser2], wonende te [woonplaats2],
[eiser3], wonende te [woonplaats1],
[eiser4], wonende te [woonplaats1],
en [eiser5], wonende te [woonplaats2],
eisers,
gemachtigde: dhr. J.D. Imelman,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Marne,
verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 december 2004. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers, gericht tegen het besluit van 25 juni 2004 tot verlening van een bouwvergunning aan [vergunninghouder1] en [vergunninghouder2] (hierna: vergunninghouders), ongegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 18 december 2006.
Eisers [eiser1], [eiser2], [eiser3] en [eiser5] zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer W.K. de Wind en de heer F.A. Rozema.
Vergunninghouder [vergunninghouder1] is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr.ing. A.E. Noordhuis.
3. Rechtsoverwegingen
3.1. Feiten en standpunten van partijen
Op 2 april 2004 hebben vergunninghouders een aanvraag om een bouwvergunning ingediend. De vergunning is gevraagd voor het oprichten van een windturbine bij het agrarisch bedrijf van vergunninghouders, gelegen aan de [adres] te [woonplaats2].
Bij besluit van 25 juni 2004, verzonden op 28 juni 2004, heeft verweerder de aangevraagde bouwvergunning verleend.
Tegen dit besluit hebben derden, onder wie eisers, bij brieven van 20 juli 2004, 4 augustus 2004 en 5 augustus 2004 bezwaar aangetekend.
Op 10 augustus 2004 heeft Libau Welstands- en Monumentenzorg Groningen (hierna: Libau) een welstandsadvies uitgebracht. Bij brief van 23 augustus 2004 heeft Libau dit advies aangevuld.
Op 9 september 2004 is door de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) een hoorzitting gehouden. Bij deze gelegenheid zijn eisers gehoord.
Bij uitspraak van 16 september 2004 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiser [eiser1] en van de Stichting Milieufederatie Groningen tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
In een advies van 9 november 2004 heeft de commissie geadviseerd één bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren, de overige vijf bezwaarschriften gegrond te verklaren, het besluit van 25 juni 2004 te herroepen en de bouwvergunning alsnog te weigeren.
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie, één bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en de overige vijf bezwaarschriften gegrond verklaard. Voorts heeft verweerder het besluit tot van rechtswege verlening van een reguliere bouwvergunning herroepen en opnieuw een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een windturbine, met toevoeging van het welstandsadvies.
Eisers voeren in het beroepschrift van 6 februari 2005, kort samengevat, aan dat sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan en van strijdigheid met redelijke eisen van welstand en dat de bezwaarprocedure ondeugdelijk is verlopen wat betreft de inzage van het welstandsadvies.
Verweerder heeft op 23 maart 2005 een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden.
Op 12 maart 2006 hebben eisers een reactie op het verweerschrift aan de rechtbank toegezonden. Kort samengevat is hierin betoogd dat een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven wat betreft de hoogte van de turbine en dat zich strijdigheid met anti-cumulatiebepaling artikel 2.5.2 van de Bouwverordening voordoet. Tevens hebben eisers een
tegenadvies wat betreft de welstandsaspecten, opgemaakt op 8 maart 2005 door hûs en hiem welstandsadvisering en monumentenzorg (hierna: hûs en hiem), in de procedure gebracht.
Bij schrijven van 4 april 2006 heeft verweerder als commentaar gegeven dat het tegenadvies en de aanvullende gronden te laat in de procedure zijn ingebracht. Voorts merkt verweerder op dat genoemde anti-cumulatiebepaling niet van toepassing is en dat het bouwwerk zoals dit is gespecificeerd in de aanvraag is vergund, met de daarbij opgegeven hoogte.
In een reactie van 11 april 2006 hebben vergunninghouders aangevoerd dat de door eisers op 12 maart 2006 aangevoerde gronden en ingebracht tegenadvies tardief zijn. Voorts hebben zij opgemerkt dat de wijze van totstandkoming van het bestemmingsplan geen rol meer kan spelen.
3.2. Beoordeling van het beroep
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en d, Woningwet (Ww) mag een reguliere bouwvergunning slechts en moet deze vergunning worden geweigerd, indien:
(...)
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
De rechtbank overweegt dat van toepassing is het bestemmingsplan "Leens buitengebied", vastgesteld op 25 april 1995 en goedgekeurd op 28 november 1995. Ten behoeve van windturbines heeft een gedeeltelijke herziening plaatsgevonden, welke is vastgesteld op 27 mei 2003 en is goedgekeurd op 6 januari 2004.
Artikel 4, derde lid, sub b, aanhef en onder 1 van het bestemmingsplan bepaalt dat de hoogte van andere bouwwerken ten behoeve van agrarische bedrijven ten hoogste 15 meter mag bedragen.
Blijkens artikel 2 van de gedeeltelijke herziening is artikel 4, derde lid, sub b van het bestemmingsplan in zoverre herzien dat hieraan wordt toegevoegd:
4.in afwijking van het gestelde onder 1 geldt voor de gronden op de bijlagekaart aangegeven met "windturbine" dat de ashoogte ten behoeve van een windturbine ten hoogste 40 meter mag bedragen.
Het bestemmingsplan bevat geen bepalingen over de lengte van de wieken van een windturbine.
De vergunde windturbine heeft een ashoogte van 40 meter. De gezamenlijke lengte van de wieken is 62 meter.
In haar advies heeft de commissie geconcludeerd dat de herziening van het bestemmingsplan
uitsluitend als doel had om de bouw van een solitaire windturbine met een ashoogte van 40 meter mogelijk te maken waarvoor vergunninghouder op 1 februari 1996 een bouwaanvraag had ingediend alsmede om de bouw van een windturbine mogelijk te maken waarvoor een derde een bouwaanvraag had ingediend. Tevens concludeert de commissie dat gezien een uitspraak van de raadscommissie voor VROM-zaken aanvragen ingediend na 2 september 1997 niet meer zullen worden gehonoreerd. Dit betekent volgens de commissie dat het bestemmingsplan, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, moet worden gelezen, waar het de afmetingen van het bouwwerk betreft, conform de bouwaanvraag van vergunninghouder in 1996 en waarbij andere of latere aanvragen niet meer aan de orde zijn. Vervolgens merkt de commissie op dat vergunninghouder wèl een nieuwe bouwaanvraag heeft ingediend en dat deze aanvraag nieuwe maten betreft. In het bijzonder gaat het om een vergroting van de wiekdiameter van 33 meter naar 62 meter. De commissie oordeelt dat de enige juiste lezing van het bestemmingsplan is dat de afmetingen die in acht moeten genomen bij het verlenen van een bouwvergunning dezelfde moeten zijn als die in de bouwaanvraag van 1 februari 1996.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze argumentatie, waarnaar door eisers verwezen wordt, echter niet tot de slotsom leiden dat de weigeringsgrond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c Ww zich voordoet. Uit de bewoordingen van het bestemmingsplan en de herziening, die duidelijk zijn, volgt dat van strijdigheid met het herziene bestemmingsplan geen sprake is. De wettelijke bepaling biedt geen grondslag om de ontstaansgeschiedenis van de herziening bij de beoordeling te betrekken.
De beroepsgrond gericht op de weigeringsgrond van strijdigheid met het bestemmingsplan faalt.
Eisers stellen voorts dat sprake is van strijd met redelijke eisen van welstand.
De rechtbank overweegt dat verweerder voorafgaand aan het primaire besluit geen welstandsadvies heeft gevraagd. Pas in de bezwaarfase heeft verweerder alsnog aan Libau het verzoek gedaan een welstandsadvies uit te brengen. Zoals hierboven vermeld, heeft Libau bij geschriften van 10 augustus 2004 en 23 augustus 2004 aan dit verzoek voldaan.
Ter zitting van 2 september 2004 van de voorzieningenrechter zijn de welstandsaspecten aan de orde gekomen. Dit is eveneens gebeurd op de zitting van de commissie van 9 september 2004. In de uitspraak van 16 september 2004 merkt de voorzieningenrechter onder meer op dat verzoeker tegenover het oordeel van de welstandscommissie uitsluitend zijn eigen opvattingen heeft geplaatst en geen tegenadvies van een ander deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd.
In een schrijven van 11 april 2006 en ter zitting van de rechtbank hebben vergunninghouders opgemerkt dat door eisers in de bezwaarprocedure aanhouding gevraagd had kunnen worden om een tegenadvies in te dienen. De rechtbank acht deze opmerking juist, ook gezien de hierboven gememoreerde aandacht voor de welstandsaspecten op de zitting van de commissie en in de voorlopige-voorzieningprocedure, maar dit leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat het tegenadvies door eisers te laat is ingebracht. Doorslaggevend is dat verweerder pas na het instellen van bezwaar de procedure voor het verkrijgen van een welstandsadvies in gang heeft gezet. Onder die omstandigheid kan een afweging van de procedurele belangen van partijen en vergunninghouders niet leiden tot het oordeel dat het tegenadvies niet bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken. De door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 11 januari 1996, de Gemeentestem 1997, 7055, leidt niet tot een andere slotsom. Die zaak verschilt op een essentieel punt van de onderhavige aangezien daarin wel voorafgaand aan het primaire besluit een welstandsadvies was afgegeven.
In het tegenadvies concludeert hûs en hiem "dat de voorgestelde molen met een wieklengte van 31 meter op de gekozen locatie nabij de monumentale boerderij ten opzichte van de omgeving alsook gezien de onderling moeizame verhoudingen op zichzelf, strijdig is met redelijke eisen van welstand". Deze conclusie wordt in het advies uitvoerig en inzichtelijk onderbouwd.
De rechtbank stelt evenwel vast dat het volgen van dit welstandsoordeel leidt tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Gezien de jurisprudentie van de AbRS, zie uitspraken van 18 januari 2006, LJN: AU9824, en van 19 april 2006, LJN: AW2245, AB 2006/192, is dit niet toegestaan. De welstandstoets dient zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, hetgeen in het advies van hûs en hiem niet is geschied. Hieruit volgt dat niet op basis van het advies van hûs en hiem geconcludeerd kan worden dat sprake is van strijd met redelijke eisen van welstand.
Voorts oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 september 2004, dat het advies van Libau naar inhoud en wijze van totstandkoming niet zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Op goede gronden heeft verweerder geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, Ww zich niet voordoet. De betreffende beroepsgrond slaagt niet.
Bij schrijven van 12 maart 2006 hebben eisers twee nieuwe beroepsgronden aangevoerd. Verweerder en vergunninghouders hebben betoogd dat dit te laat is gebeurd. De rechtbank volgt dit betoog niet en verwijst daarbij naar uitspraken van de AbRS van 27 augustus 2004, LJN: AQ8915, JV 2004/407, van 28 juni 2006, zaaknummer 200506635/1, www.raadvanstate.nl, en van 5 juli 2006, LJN: AY0392, JB 2006/248. Hierin overweegt de AbRS dat geen rechtsregel verbiedt dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog aanvullende gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Gezien de aard van de bovengenoemde beroepsgronden staan naar het oordeel van de rechtbank de wet en de goede procesorde niet in de weg aan het betrekken van deze gronden bij de beoordeling van het beroep.
Door eisers zijn twijfels geplaatst bij de opgegeven hoogte van de windturbine. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de inhoud van het bestreden besluit. Vergund is de bouw van een windturbine met de maten en specificaties zoals deze zijn opgegeven in de aanvraag van vergunninghouders. Mocht er toch een turbine van een grotere hoogte worden geplaatst, dan is de situatie van artikel 40 Ww aan de orde waarin wordt verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning. In deze beroepszaak kan die mogelijke toekomstige situatie, waarvan overigens niet gebleken is dat die zich inderdaad zal voordoen, niet aan de orde komen.
Ten slotte hebben eisers aangevoerd dat de vergunningverlening strijdigheid met de anti-cumulatiebepaling artikel 2.5.2 van de Bouwverordening ten gevolge heeft. Dit artikel bepaalt dat terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking mag worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is van strijdigheid met deze bepaling echter geen sprake. Zoals verweerder reeds heeft uiteengezet in het schrijven van 4 april 2006, ziet deze bepaling niet op de situatie waarin van een eerdere bouwvergunning geen gebruik is gemaakt en waarin de tweede aanvraag een soortgelijk bouwwerk op dezelfde plek betreft.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr.drs. A. Houtman, rechter, en in het openbaar door haar uitgesproken op 12 januari 2007, in tegenwoordigheid van mr.drs. H.A. Hulst als griffier.
De griffier, De rechter,
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.