ECLI:NL:RBGRO:2007:BC3141

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
18 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1206
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A. Houtman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van last onder dwangsom wegens onduidelijkheid over kamerverhuurpand en redelijke termijn voor naleving

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen op 18 december 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, [naam], tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Verzoeker had een last onder dwangsom opgelegd gekregen van € 10.000,-- per week, met een maximum van € 100.000,--, om een einde te maken aan de illegale kamerverhuur in een pand. De inspecteur J. Popken had geconstateerd dat er in het pand een twaalftal kamers bewoond werden en dat er mogelijk een brandgevaarlijke situatie aanwezig was. Verzoeker stelde dat de opgelegde dwangsom te hoog was en dat de termijn om aan de last te voldoen onredelijk kort was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding stond tot het te beschermen belang van de gemeente en dat de termijn van een week om aan de last te voldoen niet haalbaar was. Verzoeker had huurders die hij niet zonder rechterlijke tussenkomst op straat kon zetten, en de voorzieningenrechter vond het onwaarschijnlijk dat verzoeker binnen een week de huurders zou kunnen laten vertrekken of de verbouwingen ongedaan zou kunnen maken. Bovendien was er onduidelijkheid over de status van de panden; verzoeker stelde dat het om twee afzonderlijke woningen ging, terwijl verweerder dit betwistte.

De voorzieningenrechter besloot het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het ingediende bezwaarschrift. Tevens werd de gemeente Groningen veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 644,--. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gemeente niet voldoende had gemotiveerd waarom de hoogte van de dwangsom was vastgesteld op € 10.000,-- per week, en dat de belangenafweging niet in overeenstemming was met de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/1206 GEMWT
Uitspraakdatum: 18 december 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de voorzieningenrechter inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb ) van
[naam], wonende te Groningen, verzoeker,
gemachtigden: mr. W.R. van de Velde en mr. E. Hardenberg,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
gemachtigden: mr. R.H. Leeuw en T.M. Tel.
1. PROCESVERLOOP
Bij brief van 22 december 2006 heeft verzoeker verweerder verzocht hem een monumenten-vergunning te verlenen voor het[adre[adres] [adres] woning [adres]
Op 25 januari 2007 heeft verzoeker verweerder verzocht hem een woningonttrekkingver-gunning te verlenen ten behoeve van kamerverhuur in voornoemd pand. Tevens heeft verzoeker verweerder verzocht hem een exploitatievergunning te verlenen.
Bij brief van 20 juni 2007 heeft verweerder het voornemen geuit de gevraagde monumenten-vergunning niet te verlenen. Dit gelet op het advies van de monumentencommissie van 20 juni 2007 en de adviezen van de Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten van [adres] mei 2007.
Op 7 augustus 2007 hebben verzoeker en [partner] zienswijzen ingediend tegen dit voornemen.
Bij brief van 12 september 2007 heeft verweerder verzoeker medegedeeld de verzochte monumentenvergunning niet te rlenen.
Bij brief van 13 november 2007 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat er op 9 november 2007 en 13 november 2007 door inspecteur J. Popken is geconstateerd dat er bouwactiviteiten wer[adre[adres]n[adres]et pand [adres] De bouwactiviteiten betroffen het inrichten van het pand voor kamergewijze bewoning. Aangezien verzoeker niet in het bezit was van een bouw- en monumentenvergunning heeft verweerder de bouwwerkzaamheden op grond van de Groninger Bouwverordening (hierna te noemen: de Bouwverordening) laten stilleggen.
Op 19 november 2007 heeft inspecteur J. Popken geconstateerd dat er in het betreffende pand een twaalftal kamers bewoond wordt. Tevens heeft hij geconstateerd dat zich mogelijk een brandgevaarlijke situatie voordoet in het pand. Op
21 november 2007 heeft hij verzoeker mondeling te kennen gegeven dat verweerder voornemens is een last onder dwangsom op te leggen om zo een eind te maken aan de illegale situatie. Tevens is verzoeker mondeling verzocht om een zienswijze.
Verzoeker heeft tegen het besluit van 12 september 2007 bij brief van 21 november 2007 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 3 december 2007, nr. AWB 07/1154 BESLU, heeft de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep niet tijdig is ingediend.
Bij besluit van 7 december 2007 heeft verweerder verzoeker een last onder dwangsom opgelegd, ingaande
15 december 2007, van € 10.000,-- per week tot een maximum van € 100.000,-- om een einde te maken aan de kamerverhuur.
Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) heeft verzoeker op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, bij brief van 11 december 2007 bij verweerder een bezwaar-schrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 11 december 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 13 december 2007 heeft verweerder verzoeker medegedeeld de gevraagde onttrekkings- en exploitatievergunning te weigeren, omdat verzoeker niet in het bezit is van een monumentenvergunning.
Verweerder heeft op 14 december 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Op 14 december 2007 heeft verzoeker zijn verzoek om voorlopige voorziening nader gemotiveerd en op 17 december 2007 heeft verweerder een nader stuk overgelegd.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 18 december 2007.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E. Hardenberg.
Verweerder heeft zich ter zitting door zijn gemachtigden laten vertegenwoordigen.
Ter zitting zijn aan partijen afschriften verstrekt van voornoemde stukken van 14 december 2007 en 17 december 2007.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Standpunten van partijen
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het rechtens en feitelijk onmogelijk is om uiterlijk 14 december 2007 aan de last onder dwangsom te voldoen. Het is onmogelijk krachtens het Nederlandse huurrecht zonder rechterlijke tussenkomst een aantal huurders op straat te zetten. Ook is het feitelijk onmogelijk om de verbouwingen binnen een week ongedaan te maken. Verzoeker stelt dat een dwangsom niet kan worden opgelegd aan een overtreder die het niet in zijn macht heeft om de overtreding, binnen de begunstigings-termijn, te beëindigen. De dwangsom wordt dan in feite een boete, hetgeen niet is toegestaan. Verzoeker stelt dat verweerder miskent dat er sprake is van twee verschillende pande[adre[adres]ress[adres]]. Beide panden hebben een eigen voordeur, opgang en een eigen adres. Het pand [adre[adres] beschikt niet over vier of meer woonvertrekken en is daarvoor ook niet geschikt te maken. Het pand [adre[adres] is derhalve geen kamerver-huurpand als bedoeld in artikel 7a.1 Bouwverordening. Verzoeker verklaart zich uitdruk-kelijk bereid medewerking te verlenen aan legalisering en daartoe alle benodigde vergun-ningen aan te vragen. Gelet op het gemeentelijk beleid “aanpak illegale kamerverhuur-panden” kan geen last onder dwangsom worden opgelegd, nu hij niet in de gelegenheid is gesteld aan legalisering mee te werken. Tevens stelt verzoeker dat beide panden voldoen aan de in het besluit vermelde brandveiligheidseisen.
Verweerder heeft gesteld dat op 19 november 2007 door inspecteur J. Popken is geconsta-teerd dat in het pand [adre[adres]/[adres]a een twaalftal kamers wordt bewoond. Verzoeker beschikt niet over de benodigde onttrekkings- en exploitatievergunning. Dit is in strijd met de Bouw- en de Huisvestigingsverordening. Tevens heeft de inspecteur geconstateerd dat er zich een mogelijke brandgevaarlijke situatie voordoet. Er ontbreekt in het pand een brandmeld- installatie die voldoet aan de NEN 2555 of NEN 2525 norm. De scheidingen onderling moeten een brandwerendheid bezitten van dertig minuten, waaraan hier niet wordt voldaan. Tevens zijn er in het pand geen brandblussers aangetroffen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoeker bekend is dat hij voor het exploiteren een onttrekkings- en exploitatievergunning nodig heeft. De verantwoordelijk-heid voor de gevolgen van het opleggen van de dwangsom liggen dan ook bij verzoeker. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het hem niet bekend is dat het pand is gesplitst, aangezien uit dossieronderzoek is gebleken dat de daartoe vereiste splitsingsvergunning niet is verleend.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 7a.1, onder a, Bouwverordening wordt onder een kamerverhuurpand verstaan een gebouw of een deel van een gebouw met of geschikt te maken voor vier of meer woonvertrekken, niet vallende onder het begrip logiesgebouw en/of logiesverblijf als bedoeld in het Bouwbesluit en niet zijnde een zelfstandige woonruimte als bedoeld in de Huis-vestingswet, waarin (ongeacht de duur van het verblijf) aan drie of meer personen (al dan niet tegen betaling) nachtverblijf wordt verschaft (hebben).
Ingevolge artikel 7a.2 Bouwverordening is het verboden om in afwijking van een exploitatie-vergunning van burgemeester en wethouders een kamerverhuurpand in gebruik te hebben of te houden. Burgemeester en wethouders kunnen bepaalde categorieën kamerverhuurpanden vrijstellen van het verkrijgen van de vergunning.
Artikel 7a.5 van de Bouwverordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een vergunning binnen 13 weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.
2. Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste 13 weken verdagen.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:
a. voor hetzelfde kamerverhuurpand een bouwvergunning, dan wel toestemming tot gebruikswijziging als bedoeld in het vigerende bestemmingsplan is vereist en op de aanvraag, danwel wijziging van het gebruik, nog niet is beslist.
Ingevolge artikel 24 van de Huisvestigingsverordening is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van het college een woonruimte, aangewezen in artikel 2, lid 3,:
a. geheel of gedeeltelijk aan de bestemming tot bewoning te onttrekken;
b. met andere woonruimte samen te voegen;
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Artikel 5:21 Awb bepaalt dat onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 5:32, eerste lid, Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Op grond van artikel 5:32, tweede lid, Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank Groningen bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker zonder te beschikken over een onttrekkings- en exploitatievergunning kamers verhuurd.
Wat partijen wel verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of sprake is van één of van twee afzonderlijke panden ([adre[adres] en [adre[adres]a). Ter zitting van 18 december 2007 is dit punt uitvoerig aan de orde geweest.
Ingeval sprake is van twee afzonderlijke panden -hetgeen verzoeker stelt- is met betrekking tot het pand [adres] geen sprake van een kamerverhuurpand als bedoeld in artikel 7a.1 Bouwverordening en zal het bestreden besluit niet ongewijzigd stand kunnen houden.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gesteld dat zowel feitelijk als kadastraal sprake is van één pand. Ook uit de gemeentelijke computer zou dat blijken.
Verzoeker heeft het door de gemachtigde van verweerder gestelde bestreden en heeft ter zitting een uitdraai uit een gemeentelijk computersysteem overgelegd. Op die uitdraai staat vermeld dat [adre[adres] een eengezinswoning is en dat [adre[adres]a een meergezinswoning is. Voorts heeft verzoeker ter zitting een afschrift getoond van de kadastrale gegevens waaruit ook blijkt dat sprake is van twee afzonderlijke woningen.
De voorzieningenrechter komt op grond van de ter zitting getoonde bescheiden tot de voorlopige conclusie dat sprake is van twee panden. Echter, nader onderzoek hiernaar door verweerder acht de voorzieningenrechter in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker aangewezen. Reeds vanwege de thans bestaande onduidelijkheid acht de voorzieningenrechter termen aanwezig het bestreden besluit te schorsen.
Voor wat betreft de verzoeker gegunde termijn van een week om aan de last te kunnen voldoen is de voorzieningenrechter van oordeel dat die termijn niet redelijk is te achten.
Om aan de last te kunnen voldoen zal verzoeker de huurders moeten bewegen het pand te verlaten en/of zal door hem een procedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt dienen te worden om de gesloten huurovereenkomsten te ontbinden. Dat een en ander binnen een week gerealiseerd zou kunnen worden acht de voorzieningenrechter niet waarschijnlijk.
Verzoeker is van mening dat de hoogte van de opgelegde dwangsom van € 10.000,-- per week niet redelijk is.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt hoe verweerder tot dat bedrag is gekomen, zodat tenminste sprake is van een motiveringsgebrek. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat de hoogte van een dwangsom normaliter niet gemotiveerd wordt. In dit geval is tot het opleggen van een dwangsom van € 10.000,-- per week gekomen omdat verzoeker over geen enkele vergunning beschikt en toch exploiteert. Ook heeft de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestaande brandgevaarlijke situatie een rol gespeeld. Op dit moment is overigens geen sprake meer van een brandgevaarlijke situatie. Verweerder heeft een signaal willen afgeven juist omdat sprake is van een zeer bijzonder rijksmonument en verweerder vreest dat kamerverhuur zal leiden tot beschadiging van het monument.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot het naleven van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat de overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij thans acht huurders heeft, die ongeveer € 500,-- per maand per studio betalen. De kwestie met betrekking tot het antwoord op de vraag of sprake is van één of twee woningen nog geheel daargelaten, leidt dit tot een huuropbrengst van € 4.000,-- per maand. De opgelegde dwangsom zou tot gevolg hebben dat verzoeker per vier weken
€ 40.000,-- verbeurt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding tot het door verweerder te beschermen belang staat.
Met betrekking tot het te beschermen belang overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Artikel 3:3 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
Artikel 3:4, eerste lid, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Deze belangenafweging dient, gelet op het uit artikel 3:4, eerste lid, Awb voortvloeiende specialiteitsbeginsel, beperkt te blijven tot de belangen die de desbetreffende wet beoogt te beschermen.
Ter zitting van 18 december 2007 is namens verweerder meerdere malen betoogd dat hij tot het bestreden besluit is gekomen op grond van de overweging dat sprake is van een zeer bijzonder rijksmonument en hij vreest dat het gebruik van het pand zoals verzoeker dat wenst en doet schade aan het waardevolle interieur tot gevolg zal hebben.
Hoewel verweerder, gelet op het gegeven dat verzoeker niet beschikt over de voor het verhuren van het pand in kwestie benodigde vergunningen, in beginsel bevoegd is daartegen handhavend op te treden, is het gelet op het bepaalde in de artikelen 3:3 en 3.4 Awb tenminste dubieus of verweerder dat met de thans gegeven motivering c.q. reden, heeft kunnen doen. De Monumentenwet 1988 bevat immers de mogelijkheid handhavend op te treden indien in strijd met de Monumentenwet 1988 wordt gehandeld. Dit leidt, gelet op het specialiteitsbeginsel van artikel 3:4 Awb, tot de vraag of verweerder met het nu bestreden besluit heeft beoogd belangen te beschermen die op grond van de Monumentenwet 1988 in handen van de Minister zijn gelegd.
Op grond van het vorenoverwogene komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bestreden besluit in de daartegen door verzoeker aangespannen procedure niet ongewijzigd stand zal kunnen houden.
Omdat niet valt te voorzien of verweerder de aan het bestreden besluit klevende gebreken bij de beslissing op bezwaar al dan niet zal kunnen herstellen -het een noch het ander is thans duidelijk- acht de voorzieningenrechter termen aanwezig het bestreden besluit te schorsen tot en met zes weken na de datum van de bekendmaking van de beslissing op het tegen het bestreden besluit door verzoeker ingediende bezwaarschrift.
Ingeval verzoeker zich niet zou kunnen vinden in de te nemen beslissing op bezwaar, dan kan hij daartegen bij de rechtbank beroep instellen en de voorzieningenrechter verzoeken de beslissing op bezwaar te schorsen. Teneinde te voorkomen dat verzoeker alsdan mogelijk dwangsommen verbeurt voordat de voorzieningenrechter heeft beslist op het verzoek om voorlopige voorziening, ligt het voor de hand dat verzoeker spoedig na het ontvangen van een hem onwelgevallige beslissing op bezwaar genoemde rechtsmiddelen aanwendt en daarmee niet wacht tot het eind van de termijn waarbinnen tijdig beroep kan worden ingesteld.
Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd bepaalt de voorzie-ningenrechter op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb dat het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 143,-- door de gemeente Groningen aan verzoeker wordt vergoed. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb
te veroordelen in de kosten die hij redelijkerwijs heeft moeten maken, en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de voorzieningen-rechter deze kosten op € 644,--, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende bijlage.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
-schorst het besluit van verweerder van 7 december 2007, kenmerk: KL1-200706248/020 tot en met zes weken na de datum van de bekendmaking van de beslissing op het tegen het bestreden besluit door verzoeker ingediende bezwaarschrift;
-bepaalt dat de gemeente Groningen verzoeker het betaalde griffierecht van € 143,-- vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op
€ 644,--, en bepaalt dat de gemeente Groningen deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. A. Houtman, voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 18 december 2007, in tegenwoordigheid van M.J. 't Hart als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
verzonden op:
typ: HtH.