RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/821 GEMWT en AWB 07/822 GEMWT
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen
[eiseres], verzoekster,
gemachtigde: mr. M.J. Blokzijl,
ten aanzien van het besluit van 21 juni 2007 van
het college van burgemeester en wethouders van Winsum, verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 21 juni 2007 het bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek tot handhaving van het bestemmingsplan "Buitengebied-Winsum", inzake het gebru[adres]el [adres], ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij beroepschrift van 1 augustus 2007 beroep bij de rechtbank ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder reg.nr. AWB 07/822 GEMWT.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het besluit van verweerder van 21 juni 2007 een voorlopige voorziening te treffen, in die zin, dat verweerder direct handhavend optreedt op verbeurte van een niet voor matiging vatbare dwangsom van € 500,-- per dag.
Verweerder heeft op 15 augustus 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 9 oktober 2007.
Verzoekster is aldaar bij haar gemachtigde verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Spier.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting vastgesteld dat belanghebbende, [naam] eigenaar van de man[adres]el [adres], per abuis niet in het geding is betrokken en niet is opgeroepen. De voorzieningen- rechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en belanghebbende is daarom alsnog in de gelegenheid gesteld haar visie op het geschil te geven. Belanghebbende heeft op 16 oktober 2007 op de stukken gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd op 19 oktober 2007 meegedeeld geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, jo artikel 8:83, eerste lid, Awb gesloten.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, kan de voorzieningenrechter indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb, bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
2.1. feiten en standpunten van partijen
Verzoekster heeft verweerder bij brief van 20 november 2002 geattendeerd op het feit dat op een stuk weil[adres]el [adres] manegeactiviteiten plaatsvinden, zonder dat daarvoor een vergunning is afgegeven. Verzoekster, die (ook) een manege exploiteert, acht zich door deze illegale activiteiten in haar belangen geschaad.
Naar aanleiding van deze brief van verzoekster heeft zich een briefwisseling tussen verzoekster en verweerder ontwikkeld over de manegeactiviteiten op [adres].
Op 22 augustus 2003 heeft verweerder een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een paardenstal met stro-opslag op [adres].
Op 8 mei 2006 heeft verzoekster verweerder (nogmaals) verzocht om handhaving van het bestemmingsplan met betrekking tot de illegale manege op [adres].
Verweerder heeft bij besluit van 27 december 2006 verzoeker meegedeeld niet over te gaan tot handhaving van de situatie op [adres].
Bij besluit van 21 juni 2007 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het besluit van 27 december 2006 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen -anders dan de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften- van mening te zijn dat er goede redenen zijn om van handhaving af te zien. In het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan buitengebied dat sinds 9 mei 2007 ter inzage ligt, is de manege op [adres] positief bestemd. Het wettelijk overleg met onder andere de provincie kan nu plaatsvinden. De visie van de provincie wordt na ongeveer 6 maanden verwacht. Dan wordt bekend of de voorgestane legalisatie mogelijk is. Alle belangen afgewogen acht verweerder het niet juist om tot handhaving over te gaan; de situatie op [adres] wordt zolang gedoogd. Voorts heeft verweerder overwogen dat als uit het vooroverleg blijkt dat legalisatie niet mogelijk is, heroverweging van het besluit zal volgen.
Verzoekster kan zich hier niet mee verenigen en heeft naar voren gebracht dat de illegale situatie al jaren bestaat en dat verweerder zich (ook) aan de wet dient te houden. Door de illegale concurrentie is verzoekster in een moeilijke financiële situatie geraakt.
De provincie heeft eerder meegedeeld geen medewerking aan een bestemmingsplanwijziging te verlenen. Verzoekster heeft verzocht het beroep gegrond te verklaren en het besluit te vernietigen en -onder verbeurte van een dwangsom van
€ 500,-- per dag- te bepalen dat verweerder overgaat tot handhaving.
2.2. beoordeling
De voorzieningenrechter stelt va[adres]el [adres] is gelegen in het bestemmingsplan "Buitengebied -Winsum, aanpassing ex artikel 30 WRO" en de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke, kultuurhistorische en natuurlijke waarden", heeft.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de ABRvS) blijkt dat een manege onder de bestemming recreatieve doeleinden valt. Het gebruik als manege is in strijd met de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan.
Verzoekster en verweerder zijn het erover eens dat de vestiging en het voortbestaan van de man[adres]el [adres] in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dat betekent dat verweerder bevoegd is om handhavend op te treden.
Er is dus sprake van overtreding van een wettelijk voorschrift. Verweerder zal -overeenkomstig vaste jurisprudentie van de ABRvS- in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken vanwege het algemeen belang dat gediend is met handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag volgens de ABRvS van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. (verwezen wordt onder meer naar uitspraken van de ABRvS gepubliceerd onder LJN: AR5829 en AY0142)
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in de onderhavige situatie geen sprake van een dergelijk concreet uitzicht op legalisatie. Verweerder heeft erop gewezen dat een procedure is ingezet om te komen tot wijziging van het geldende bestemmingsplan. Die procedure is, zo is ter zitting gebleken, echter niet in een stadium dat gezegd kan worden dat goedkeuring van de bestemmingsplanherziening in de lijn der verwachting ligt. De voorzieningenrechter betrekt daarbij het gegeven dat van de zijde van de provincie Groningen bij brief van 19 juli 2005 is gemeld dat het Provinciale Omgevingsbeleid (POP) zich verzet tegen medewerking van de provincie aan een vrijstellingsprocedure of wijziging van het bestemmingsplan. Nu op dit moment nog niet blijkt van een ander standpunt van de provincie, hoezeer kennelijk ook gewenst in de ogen van verweerder, moet van de inhoud van genoemde brief van de provincie worden uitgegaan.
Het ontbreken van een voldoende concreet uitzicht op legalisatie maakt dat verweerder behoort te handhaven. De voorzieningenrechter zal thans onderzoeken of sprake is van een situatie waarin handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat niettemin van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Vastgesteld kan worden dat verzoekster al sinds 2002 meermalen verweerder heeft gewezen op het bestaan van een met het bestemmingsplan strijdige situatie.
Verweerder heeft daarop, zo is ter zitting ook door verweerders gemachtigde erkend, allerminst voortvarend gereageerd. Verweerder heeft zonder dat daarvoor een aanwijsbaar en kenbaar belang was keer op keer geweigerd over te gaan tot handhaving.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat er steeds meer vraag kwam naar instructielessen en dat samen met de gemeente een beleid is ingezet om de bestemming van hun perceel uit te breiden met een manegefunctie. De gemeente heeft besloten dit mee te nemen in de wijziging van het totale bestemmingsplan ”Buitengebied”. Het voorontwerp ligt nu ter inzage. Dit is een langdurig proces. Belanghebbende betreurt dat een wijziging van de bestemming zo lang moet duren en bepleitte huidige situatie te gedogen zolang het nieuwe bestemmingsplan nog niet is vastgesteld.
De voorzieningenrechter merkt op dat belanghebbende voor het hebben van een manege nooit een vergunning heeft aangevraagd. Bovendien kon belanghebbende in elk geval ook sinds 25 mei 2004 op de hoogte zijn van de risico’s van voortzetting van de manege zonder vergunning. Met het voorzetten van de manege heeft belanghebbende dus welbewust het risico aanvaard dat op enig moment tot handhaving zou worden overgegaan.
Die omstandigheden in ogenschouw nemend komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin van optreden behoort te worden afgezien.
Omdat nader onderzoek niet verder zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, zodat het beroep gegrond moet worden verklaard.
Nu is vastgesteld dat er in het onderhavige geval sprake is van een grond om te handhaven, ziet de voorzieningenrechter zich op grond van artikel 8:72, vierde lid, Awb, geroepen, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het besluit van
27 december 2006 wordt herroepen.
Voorts bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak in de plaats daarvan, met inachtneming van het hierboven overwogene, een nieuw (primair) besluit neemt, inhoudende dat de manageactivitei[adres]el [adres] worden beëindigd. Met betrekking tot de te bepalen begunstigingstermijn dient verweerder de belangen van verzoekster zwaar te wegen.
Aangezien onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, waardoor het bestreden besluit niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
Gezien het bovenoverwogen, waarbij de voorzieningenrechter uitgaat van een (nu) voortvarend handelen van verweerder, acht de voorzieningenrechter het (thans) niet noodzakelijk een dwangsom op te leggen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
Verder dient niet alleen op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb, te worden bepaald dat verzoekster het betaalde griffierecht in de hoofdzaak wordt vergoed, maar ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat aan verzoekster het betaalde griffierecht ter zake van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt vergoed.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, Awb, te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de gemeente Winsum aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de president deze kosten op € 966,--, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit van 21 juni 2007;
- herroept het besluit van 27 december 2006;
- bepaalt dat verweerder zal overgaan tot handhaving, in die zin, dat de manageactiviteiten op het perceel [adres] te Winsum worden beëindigd;
- draagt verweerder op daartoe binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak een besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om het vaststellen van een dwangsom af;
- bepaalt dat de gemeente Winsum verzoekster het betaalde griffierecht tot een bedrag van totaal € 570,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster welke zijn vastgesteld op € 966,-- en bepaalt dat de gemeente Winsum verzoekster deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 22 oktober 2007, in tegenwoordigheid van mr. H.G. Wiemans als griffier.
de griffier, de voorzieningenrechter,
De voorzieningenrechter wijst er op dat belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
typ: hgw Bijlage: staat van kosten