RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Zaaknummer: 05/1360 BESLU
Uitspraak in het geschil tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum, gevestigd te Marum, eiser,
de Waarderingskamer, verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 september 2005.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van
8 juni 2005, inhoudende de accordering tot een bedrag van € 747.694,26 van de door de gemeente Marum opgestelde berekening van gemaakte kosten van de waardering in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) in de jaren 1999 tot en met 2002, ongegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 7 september 2007.
Zowel eiser als verweerder hebben zich, met kennisgeving, niet doen vertegenwoordigen.
3. Beoordeling van het geschil
Feiten en standpunten van partijen
Op grond van de Wet WOZ stellen de gemeenten de waarde van de onroerende zaken die binnen hun gemeentegrenzen vallen vast. De daarmee gemoeide kosten worden gedragen door de gemeente zelf en de zogenaamde de afnemers. Dit zijn de overheden die ten behoeve van de heffing van belastingen gebruik maken van bedoelde waarde, te weten de water-schappen en het Rijk (de Belastingdienst).
Voor de periode 1999 tot en met 2002 worden de kosten die een gemeente maakt voor de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ vergoed op basis van een jaarlijks bedrag per kalenderjaar per object waarover gegevens aan de afnemers zijn geleverd. Omdat de kans bestaat dat het vastgestelde bedrag voor individuele gemeenten niet volledig de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten zou dekken, is het onder voorwaarden mogelijk dat de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten integraal worden verrekend op basis van de 'vangnetregeling'. Om daadwerkelijk de in redelijkheid gemaakte extra kosten op de andere afnemers te kunnen verhalen, moet de door de gemeente gemaakte berekening van de redelijke kosten (kostendeclaratie) worden geaccordeerd door verweerder.
Bij brief van 10 december 2003 heeft eiser een kostendeclaratie waarderingskosten voor de jaren 1999 tot en met 2002 bij verweerder ingediend. Eiser heeft bij het indienen van de betreffende declaraties een beroep gedaan op de vangnetregeling verrekening waarderingskosten zoals die is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ (hierna te noemen: Uitvoeringsbesluit).
Bij het voorgenomen besluit van 7 januari 2005 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van de voorgenomen beslissing over de redelijkheid van de kosten, zoals deze door eiser zijn gedeclareerd.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder aan eiser de beoordeling van de redelijkheid van de gedeclareerde kosten door de Commissie beoordeling omvang kosten (hierna te noemen: de Commissie) bekendgemaakt. De Commissie heeft de gedeclareerde kosten tot een bedrag van € 747.694,26 geaccordeerd.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser is op 17 oktober 2005 beroep ingesteld. In het beroepschrift zijn de volgende gronden aangevoerd. Het besluit is volgens eiser in strijd met artikel 4a van het Uitvoerings-besluit genomen. Eiser betwist verder het door verweerder ontwikkelde 'stelsel'. Ook de 'objectivering' van het begrip redelijkheid zoals door de Commissie verwoord wordt betwist. Dit geldt ook voor het door de Commissie gehanteerde begrip 'billijkheid'. Eiser is van mening dat de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit niet ziet op enig verband tussen de kosten van een individuele gemeente in relatie tot overige gemeenten. Met betrekking tot het gegeven dat verweerder middels haar 'geobjectiveerde' stelsel te kennen heeft gegeven (deels) voor ogen te hebben gehad de doelmatigheid van gemeenten te stimuleren heeft eiser aangegeven dat dit in schril contrast staat met haar opdracht die zich beperkte tot het geven van een oordeel over de in redelijkheid gemaakte kosten. Tenslotte heeft eiser de correcties van de Commissie met betrekking tot de rechtmatigheid betwist.
Wettelijk kader
In de op 1 januari 1995 in werking getreden Wet WOZ zijn ten behoeve van de heffing van belastingen regels gesteld met betrekking tot een uniforme bepaling van de waarde van onroerende zaken en de wijze van vaststelling daarvan.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ zijn de colleges van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet. Dit houdt onder meer in dat zij gegevens dienen te verzamelen waarmee de waarde kan worden bepaald en vastgesteld van de zich binnen de gemeentegrenzen bevindende onroerende zaken.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet WOZ houdt de Waarderingskamer toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken en op de overige in de wet geregelde onderwerpen. De colleges verschaffen de Waarderingskamer desgevraagd tijdig de voor de uitoefening van haar taak noodzakelijke gegevens.
In artikel 3 Wet WOZ is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld betreffende de verrekening van kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet. Deze regels zijn neergelegd in het Uitvoeringsbesluit.
In artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat de kosten van de waardering ten laste komen van de afnemers. Het Rijk betaalt 30 percent van de kosten, de waterschappen 30 percent van de kosten voor zover betrekking hebbend op de gebieden die volgens de provinciale verordeningen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet in waterschapsverband gelegen zijn en de gemeenten het restant.
In artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is geregeld wat onder de kosten van waardering dient te worden verstaan: het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering, het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan, het uitvoeren van de waardebepaling, het opstellen en verzenden van beschikkingen en het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen die beschikkingen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit worden de kosten die een gemeente heeft gemaakt voor de waardering van onroerende zaken in de periode 1999 tot en met 2002 vergoed op basis van een vast bedrag per kalenderjaar per object waarover gegevens aan de afnemers zijn geleverd. Voor 1999 was het bedrag vastgesteld op € 11,34 (ƒ 25,00). Het vaste bedrag is daarna jaarlijks geïndexeerd, hetgeen voor de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002 heeft geresulteerd in een bedrag van respectievelijk € 11,80, € 12,25 en € 13,00. Het totaalbedrag per object over de periode 1999 tot en met 2002 bedroeg derhalve € 48,39.
Omdat werd voorzien dat het vastgestelde normbedrag niet volledig de in redelijkheid gemaakte kosten van de gemeenten zou dekken, is de vangnetregeling in het leven geroepen. Deze regeling is neergelegd in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit, waarbij aan de Waarderingskamer de taak is toegekend om in het kader van de verrekening van de kosten van de waardering tussen de gemeenten enerzijds en de waterschappen en de Belastingdienst anderzijds een oordeel te vellen over de vraag of de gemeente terecht een beroep op de vangnetregeling doet.
In artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit is vervolgens bepaald dat indien gedurende een tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het betreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers komt, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het door de Waarderingskamer vastgestelde 'Reglement beoordeling omvang kosten' (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde 'Commissie beoordeling omvang kosten'. De Commissie behandelt de verzoeken en besluit daaromtrent krachtens mandaat van de Waarderingskamer.
Overwegingen
De rechtbank stelt in deze voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Afdeling) in de uitspraak van 27 juni 2007 (LJN: BA8165) een oordeel heeft gegeven met betrekking tot de vraag of de Waarderingskamer in dat betreffende geval op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit neergelegde 'vangnetregeling'.
De Afdeling heeft hiertoe het volgende overwogen: 'Uit de besluiten en de daarvan deel uitmakende Verantwoording blijkt dat de onder verantwoordelijkheid van de Waarderingskamer werkzame Commissie ter uitvoering van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit bij het bepalen van de kosten van de waardering die een gemeentebestuur redelijkerwijs moet maken een vaste werkwijze hanteert. De Commissie selecteert een groep van acht gemeenten die wat betreft het berekende 'totaalbedrag, gebaseerd op de bijdrage 2003', het meest vergelijkbaar zijn met de gemeente die om toepassing van de vangnetregeling heeft gevraagd. De samenstelling van de vergelijkingsgroep is gebaseerd op de bijdragen die de gemeenten vanaf 2003 ontvangen voor de uitvoering van de Wet WOZ, welke verdeling is geschied aan de hand van drie kostenbepalende factoren, te weten het aantal woningen, het aantal niet-woningen en het aantal adressen in het buitengebied. Van ieder van die gemeenten wordt het percentage hogere kosten in de periode 1999-2002 ten opzichte van het (omgerekende) bijdragebedrag 2003 vastgesteld. Na verwijdering van de twee extremen wordt een gemiddeld percentage hogere kosten bepaald. Bij de toetsing van de redelijkheid van de gemaakte kosten heeft de Commissie als criterium gesteld dat de gedeclareerde kosten niet hoger mogen zijn dan 125% van het totaalbedrag, gebaseerd op de bijdrage 2003 van de betrokken gemeente vermeerderd met het gemiddelde percentage hogere kosten ten opzichte van het bedrag gebaseerd op bijdrage 2003. Door de vergelijking met de desbetreffende gemeenten uit te voeren, gevolgd door een opslag van 25%, is gepoogd een verantwoorde berekening te maken van de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken.'
Vervolgens heeft de Afdeling geoordeeld dat de systematiek, zoals die in de voorgaande overweging is weergegeven:
'(...) een redelijk uitgangspunt vormt voor de beoordeling van de redelijkheid van de door een gemeente gemaakte waarderingskosten. (...) Anders dan appellant heeft betoogd, kan niet staande worden gehouden dat de Waarderingskamer door te handelen als zij heeft gedaan, de in artikel 4a, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit omschreven beoordelingsvrijheid heeft overschreden. De Commissie waarborgt door haar werkwijze een zekere objectiviteit en consistentie en houdt door de toepassing van de opslag van 25% rekening met de individuele omstandigheden waarin de betrokken gemeente verkeert. Bovendien wijkt de Commissie ten gunste van de desbetreffende gemeente af van het 'opslagcriterium', indien blijkt van een bijzondere omstandigheid waarmee niet reeds bij het bepalen van dit opslagcriterium rekening is gehouden.'
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat nu in de onderhavige zaak de hiervoor beschreven systematiek is toegepast bij de besluitvorming niet anders geconcludeerd kan worden dan dat dit een redelijk uitgangspunt vormt voor de beoordeling van de redelijkheid van de door een gemeente gemaakte waarderingskosten. De hierop gerichte grieven van eiser falen derhalve.
Eiser heeft daarnaast in beroep nog de grond naar voren gebracht dat de correcties van de Commissie met betrekking tot de rechtmatigheid van de kosten worden betwist. Nu eiser deze grond op geen enkele wijze heeft toegelicht dan wel heeft onderbouwd, ziet de rechtbank hierin geen basis om het bestreden besluit te vernietigen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt het beroep van eiser ongegrond verklaard.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.P. den Hollander, voorzitter, mr. R. Vucsán en mr. E. Gottschal, rechters en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 31 oktober 2007 in tegenwoordigheid van mr. E. Nolles als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag