RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/630034-06
datum uitspraak: 6 maart 2008
raadsvrouw: mr. H.G.E. Klatter
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[Verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] in 1975,
wonende te [woonplaats],
thans preventief gedetineerd in PI Flevoland – HvB Almere Binnen te Almere.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 9 oktober 2007, 3 januari 2008 en 21 februari 2008.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 25 juni 2007, in de gemeente(n) Groningen en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 en/of lid 5 van de Opiumwet, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
althans een of meer pogingen tot bovengenoemde feiten,
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 25 juni 2007, in de gemeente(n) Groningen en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans aanwezig heeft gehad, hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
althans een of meer pogingen tot bovengenoemde feiten;
art. 2 ahf/ond A Opiumwet
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 25 juni 2007, in de gemeente Groningen, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, althans een of meer pogingen daartoe, en/of
- het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van cocaïne, en/of
- het aanwezig hebben van cocaïne,
zijnde cocaïne (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
art. 11a Opiumwet (vanaf 1 juli 2006)
art. 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Nadere omschrijving tenlastelegging ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering
De officier van justitie heeft gevorderd dat de tenlastelegging als volgt nader zal worden omschreven:
hij op of omstreeks 10 mei 2007, in de gemeente Groningen,
in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft
gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 100 gram cocaine,
althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine
een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte,
toen en aldaar, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, die 100 gram cocaine, althans die hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaine, ten vervoer, met bestemming naar het buitenland, te weten
Duitsland, aan een persoon aangeboden;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 10 mei 2007, in de gemeente Groningen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, om tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het
grondgebied van Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de
Opiumwet, ongeveer 100 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij die wet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet,
- met een persoon besprekingen heeft/hebben gevoerd en/of afspraken
heeft/hebben gemaakt over de verkoop en/of aflevering van die genoemde
hoeveelheid cocaine, en/of
- (vervolgens) die genoemde hoeveelheid cocaine ten uitvoer naar Duitsland aan
een persoon heeft/hebben verkocht en/of afgeleverd en/of aangeboden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 10 mei 2007, in de gemeente Groningen,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een
feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te
weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen,
afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland
brengen van cocaine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaine, zijnde cocaine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende
lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft
getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te
plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
op of omstreeks voornoemde pleegdatum en in voornoemde pleegplaats(en)
- 100 gram cocaine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaine, vervoerd en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of voorhanden/aanwezig
gehad, en/of
- contacten gelegd en/of onderhouden met elkaar en/of met (een contactpersoon
van) de afzender(s)/leverancier(s) van die hoeveelheid cocaine, en/of
- besprekingen gevoerd en/of bijgewoond en/of afspraken gemaakt over aan wie
en op welke plaats en op welk moment en op welke wijze die hoeveelheid cocaine
zou worden overgedragen en/of afgeleverd;
art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 25 juni 2007, in
de gemeente Groningen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal
bevattende cocaine, zijnde cocaine (telkens) een middel vermeld op de bij de
Opiumwet behorende lijst I;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2007 tot en met 25 juni 2007, in de
gemeente(n) Groningen en/of Amsterdam en/of Hoorn, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een
feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te
weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen,
afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland
brengen van cocaine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaine, zijnde cocaine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende
lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft
getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te
plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen,
in of omstreeks voornoemde pleegperiode en in voornoemde pleegplaats(en)
- 1025 gram cocaine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaine, vervoerd en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of voorhanden/aanwezig
gehad, en/of
- contacten gelegd en/of onderhouden met elkaar en/of met (een contactpersoon
van) de afzender(s)/leverancier(s) van die hoeveelheid cocaine, en/of
- besprekingen gevoerd en/of bijgewoond en/of afspraken gemaakt over aan wie
en op welke plaats en op welk moment en op welke wijze die hoeveelheid cocaine
zou worden overgedragen en/of afgeleverd;
art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 25 juni 2007, in
de gemeente(n) Groningen en/of Amsterdam en/of Hoorn, in elk geval in
Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een
samenwerkingsverband tussen hem, verdachte en/of (onder andere)
[medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van
misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en/of vijfde lid en/of
artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, namelijk
- het buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaine, althans een of
meer pogingen daartoe en/of een of meer voorbereidingshandelingen daartoe,
en/of
- het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken
en/of vervoeren van cocaine, en/of
- het aanwezig hebben van cocaine,
zijnde cocaine (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I;
art 11a lid 1 Opiumwet
Deze vordering is door de rechtbank op de terechtzitting, gehoord verdachte en de raadsvrouw, toegewezen.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat er geen basis was voor de inzet van de pseudokoper; uit de tapgesprekken en de observaties voorafgaand aan de inzet is niet gebleken van enige bemoeienis van verdachte met drugs. Alles is gestoeld op de CIE-informatie, welke nimmer is bevestigd.
Voorts is in strijd gehandeld met het Tallon-criterium, nu verdachten zijn uitgelokt tot strafbare feiten (uitvoer naar Duitsland) waarop hun opzet nimmer was gericht.
Daarnaast is gebleken dat de pseudokoper niet op de hoogte was van de Nederlandse regelgeving.
Gelet op het voorgaande voldoet de pseudokoop niet aan de regelgeving en kan het resultaat daarvan niet als wettig bewijsmiddel gebruikt worden, aldus de raadsvrouw.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er sprake was van een verdenking (op basis van de CIE-informatie alsmede de tapgesprekken) en dat de inzet van de pseudokoper voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bovendien is blijkens de inhoud van het op ambtseed opgetekende verhaal van Duitse Hans verdachte [medeverdachte 1] begonnen over drugs, zodat voldaan is aan het Tallon-criterium. Uit het verhoor van Duitse Hans bij de rechter-commissaris blijkt dat Duitse Hans op de hoogte was van het Nederlandse recht terzake pseudokoop. Hij heeft er bovendien naar gehandeld. De officier van justitie is dan ook van mening dat de pseudokoper rechtmatig heeft geopereerd.
Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er jegens verdachte sprake was van een verdenking van handel in verdovende middelen c.q. in- of uitvoer daarvan. De rechtbank baseert dit op de processen-verbaal van de CIE in samenhang met de observaties in 2006 waaruit volgt dat verdachte gebruik maakte van diverse auto’s en contact had met diverse personen die op willekeurige tijdstippen in- en uit zijn auto stapten alsmede op de tapgesprekken zoals opgenomen op de pagina’s 9-28 van het zaaksproces-verbaal. In het bijzonder verwijst de rechtbank naar het tapgesprek van 4 september 2006 tussen verdachte en een NN-man waarin gesproken wordt over prijzen per kilo (p. 9), het tapgesprek van 4 november 2006 tussen verdachte en [betrokkene 1] waarin wordt gesproken over het sturen van passagiers (p. 12), vervoer al dan niet per schip vanuit Brazilië (p. 13), het tapgesprek van 9 oktober 2006 tussen verdachte en een NN-vrouw waarin verdachte aangeeft dat het gemakkelijker voor hem is iets voor hem naar Spanje te brengen en van Spanje hierheen (p. 15) en het tapgesprek van 14 oktober 2006 tussen verdachte en [betrokkene 2], waarin verdachte aangeeft dat hij dat meisje hard nodig heeft omdat men vraagt of hij het meisje kan regelen (p. 21).
Gelet hierop was de inzet van de pseudokoper naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd.
Vervolgens is aan de orde de vraag of het inzetten van de pseudokoper verdachte heeft gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht.
Uit de processen-verbaal blijkt dat opsporingsambtenaar B-1130 telkens de Duitse opsporingsambtenaar / pseudokoper A-1763 hoorde over het verloop van de contacten met medeverdachte [medeverdachte 1] en hem opdrachten gaf over de manier waarop deze contacten moesten worden voortgezet. Eén en ander is in het dossier uitgebreid schriftelijk vastgelegd.
Uit het verhoor van A-1763 op 14 april 2007 blijkt dat deze op 13 april 2007 telefonisch contact heeft opgenomen met medeverdachte [medeverdachte 1], dat zij vervolgens op het terras van café Images zijn gaan zitten en dat [medeverdachte 1] tijdens het gesprek zei: “Komt tijd, komt raad. Cocaïne en andere drugs zijn voor mij helemaal geen probleem. Dat is maar handel. Het leven is belangrijk” en dat A-1763 tot dan toe niet over cocaïne of drugs had gesproken. Verder blijkt uit dat verhoor dat [medeverdachte 1] in café De Pintelier op een gegeven moment A-1763 in het oor fluisterde dat hij cocaïne had gekocht en dat A-1763 had aangegeven daar niet van gediend te zijn. Even later op een terras vertelde [medeverdachte 1] A-1763 dat hij zich voor 30% had ingekocht bij [bedrijf], de zaak van verdachte, en op de vraag van A-1763 “Wat hebben jullie te bieden dan?” antwoordde hij: “Cocaïne, hash en marihuana.” A-1763 vertelde [medeverdachte 1] dat hij alleen geïnteresseerd was in cocaïne en alleen in grotere partijen, waarop [medeverdachte 1] zei dat ze niet in kleine partijtjes deden.
Uit de geschetste gang van zaken leidt de rechtbank af dat niet pseudokoper A-1763, maar medeverdachte [medeverdachte 1] is begonnen over leveren van cocaïne of andere verdovende middelen. Dit, in combinatie met hetgeen is overwogen aangaande de bestaande verdenking van handel in verdovende middelen c.q. in- of uitvoer daarvan maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van is dat verdachte en diens medeverdachte [medeverdachte 1] door de pseudokoper tot andere strafbare feiten gebracht zijn dan waarop hun opzet reeds tevoren was gericht. Dat medeverdachte [medeverdachte 1] anders heeft verklaard over de gesprekken tussen hem en de pseudokoper op 13 april 2007 noopt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft in zijn verhoren bij de politie voor een groot deel bevestigd hetgeen is weergegeven in de processen-verbaal van B-1130 en nu hij bovendien niet exact kan weergeven hoe het gesprek op cocaïne is gekomen gaat de rechtbank uit van hetgeen de pseudokoper daarover (gedetailleerd) heeft verklaard.
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar stelling dat gebleken is dat de pseudokoper niet op de hoogte was van de Nederlandse regelgeving. Uit het verhoor van de pseudokoper bij de rechter-commissaris blijkt dat hij voorafgaand aan de pseudokoop-operatie op de hoogte is gesteld van artikel 6 van het Samenwerkingsbesluit en dat hem meegedeeld is dat hij zich moest houden aan het Tallon-criterium. Bovendien kan uit de wijze waarop hij heeft geopereerd niet worden afgeleid dat hij in strijd heeft gehandeld met de Nederlandse regelgeving.
De rechtbank verwerpt het verweer dan ook.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat de gegevens met betrekking tot stelselmatige observaties die hebben plaatsgevonden na 19 juni 2007 niet als bewijs meegenomen mogen worden omdat het bevel tot stelselmatige observatie slechts tot die datum geldig was.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat weliswaar op 25 juni 2007 is geobserveerd zonder dat daaraan een schriftelijk bevel ten grondslag lag maar dat dit vormverzuim is te beschouwen als een kennelijke misslag. Het lag in de bedoeling de observatiebevelen steeds te verlengen. Dat is ook gebeurd, behalve met het laatste bevel. Doordat er een uitgebreid verslag van de opsporingsactiviteiten op die dag in het dossier is opgenomen en bovendien op die datum alle opsporingsactiviteiten – waaronder de observaties – onder bevel hebben gestaan van de officier van justitie, is naar zijn mening in elk geval aan de ratio van artikel 126g Sv voldaan.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het schriftelijke bevel tot stelselmatige observatie steeds conform artikel 126g, derde lid, Sv is verlengd behalve voor de periode na 19 juni 2007. De op 25 juni 2007 uitgevoerde observaties worden wel gedekt door een met toepassing van het zesde lid van genoemd artikel gegeven mondeling bevel, maar de officier van justitie heeft verzuimd dit bevel in overeenstemming met dit artikellid binnen drie dagen op schrift te stellen. Daarom is sprake van een vormverzuim. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank echter van oordeel dat dit verzuim in dit geval niet hoeft te leiden tot uitsluiting van het met deze observaties verkregen bewijs. Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend.
Uit het dossier en ter zitting is voldoende gebleken dat het vanaf het begin in de bedoeling lag gedurende het gehele proces van de pseudokoop ook het middel van de stelselmatige observatie te blijven inzetten. Het bevel daartoe is immers ook steeds verlengd. Het lag daarom voor de hand dat ook na 19 juni 2007, en in het bijzonder op 25 juni 2007, het middel van de stelselmatige observatie nog altijd ingezet zou worden. Van de observaties op die dag heeft het opsporingsteam bovendien gedetailleerd verslag gedaan. Voorts heeft op 25 juni 2007 de officier van justitie het bevel gevoerd over alle opsporingsactiviteiten, waaronder de observaties.
Onder deze omstandigheden concludeert de rechtbank dat de verdachte door het geconstateerde verzuim niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad, zodat kan worden volstaan met de vaststelling dat in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar verzuim heeft plaatsgevonden.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig is voor de betrokkenheid van verdachte. De rechtbank acht de tenlastegelegde feiten evenwel wettig en overtuigend bewezen op grond van het navolgende.
Ten aanzien van feit 1
- de processen-verbaal van begeleiding van A-1763 van 4 april 2007, 13 en 14 april 2007, 19 april 2007 en 10 mei 2007;
- de tapgesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] van 19 april 2007 (G-4 en G-5), 21 april 2007 (het zogeheten “achtergrondgesprek”, loopverbaal, blz. 31 onder 4.2.5) en 10 mei 2007 (G-13 en G-15);
- het proces-verbaal van observatie van 10 mei 2007;
- het proces-verbaal van ontvangst van begeleider B-1130 van en overdracht aan de deskundige prof. dr. D.R.A. Uges van 100 gram op cocaïne lijkende stof (Z-104);
- het rapport van D.R.A. Uges voornoemd, met resultaat van het onderzoek van de 100 gram op cocaïne gelijkende stof waaruit blijkt dat er sprake is van cocaïne, Z-105 en Z-106).
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Ten aanzien van feit 2
- de verklaring van [betrokkene 3] van 30 januari 2007;
- de verklaring van [betrokkene 4] van 19 juli 2007;
- de verklaring van [betrokkene 5] van 6 september 2007;
- de verklaring van [betrokkene 6] van 7 september 2007.
Uit deze verklaringen volgt dat verdachte cocaïne heeft verstrekt, afgeleverd en/of verkocht. Ondanks dat er ook een aantal verklaringen in het dossier zitten van personen die aangeven niets te weten van betrokkenheid van verdachte bij cocaïnehandel gaat de rechtbank uit van voornoemde verklaringen, nu zij geen reden heeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan. De rechtbank grondt haar overtuiging mede op het bewijs voor de feiten 1 en 3.
Ten aanzien van feit 3
- het proces- verbaal van begeleiding van A-1763 van 25 juni 2007;
- de tapgesprekken tussen verdachte en een NN-man van 14 juni 2007 (G-20 en G-21), tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] van 25 juni 2007 om 20.08 uur, tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] van 25 juni 2007 om 20.18 uur en tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] van 25 juni 2007 om 20.33 uur;
- de processen-verbaal van observatie van 25 juni 2007;
- de verklaring van verdachte van 28 juni 2007, 10.30 uur.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van het onder 3 tenlastegelegde.
Nu het de rechtbank onvoldoende duidelijk is geworden dat de in de [adres 1] in Amsterdam aangetroffen 1025 gram cocaïne ook daadwerkelijk bestemd was voor de verkoop aan de pseudokoper zal de rechtbank verdachte vrijspreken van dit gedeelte van de tenlastelegging.
Ten aanzien van feit 4
Uit met name de zich in het dossier bevindende tapgesprekken en de observaties, in combinatie met de processen-verbaal van begeleiding van A-1763 en de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] leidt de rechtbank af dat er sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Gedurende een aantal maanden was er zeer regelmatig contact tussen genoemde personen. Er werd overleg gevoerd, er vond afstemming plaats en er werden afspraken gemaakt over (de levering van) cocaïne. Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt dat medeverdachte [medeverdachte 2] aanspreekpunt was voor medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit met name de tapgesprekken leidt de rechtbank af dat verdachte een (zich op de achtergrond afspelende) sturende rol had in het geheel.
Op grond van het voorgaande hebben naar het oordeel van de rechtbank zowel verdachte als zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 mei 2007, in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 100 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, immers heeft verdachte, toen en aldaar, tezamen en in vereniging met anderen, die 100 gram cocaïne, ten vervoer, met bestemming Duitsland, aan een persoon aangeboden;
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 25 juni 2007, in de gemeente Groningen,
meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
hij in de periode van 1 juni 2007 tot en met 25 juni 2007, in de gemeenten Groningen en Amsterdam en Hoorn, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, anderen heeft getracht te bewegen om die feiten te plegen, en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, in voornoemde pleegperiode en in voornoemde pleegplaatsen
- contacten gelegd en/of onderhouden met elkaar en met (een contactpersoon van) de afzenders/leveranciers van cocaine, en
- besprekingen gevoerd en/of bijgewoond en/of afspraken gemaakt over aan wie en op welke plaats en op welk moment en op welke wijze die cocaïne zou worden overgedragen en afgeleverd;
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 25 juni 2007, in de gemeenten Groningen en Amsterdam en Hoorn, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen hem, verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, als bedoeld in artikel 10, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, namelijk
- het buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, en
- het verkopen, afleveren en vervoeren van cocaïne, en
- het aanwezig hebben van cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 primair, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten hersteld. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard levert de volgende strafbare feiten op:
1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
2. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
3. Medeplegen van een feit als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voorbereiden of bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, en om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen.
4. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, alsmede de vordering van de officier van justitie.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf moet worden opgelegd.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hoogte hiervan in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ten laste van verdachte zijn de feiten als hierboven weergegeven, bewezen verklaard. Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat verdachte gedurende ongeveer een half jaar gehandeld heeft in gebruikershoeveelheden cocaïne (feit 2).
Voorts blijkt uit de stelselmatige observatie en de afgeluisterde telefoongesprekken, alsmede – in verband daarmee – de verklaringen van de pseudokoper dat verdachte een sturende – zich weliswaar achter de schermen afspelende – rol heeft gespeeld met betrekking tot het onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde. In al deze gevallen is sprake van handel in of bemoeienis met de handel in cocaïne. Algemeen bekend is dat cocaïne een voor de volksgezondheid schadelijke stof is en dat met het verkrijgen van dit middel veelal zogenaamde verwervingscriminaliteit gepaard gaat.
Gelet op de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder die zijn begaan en de rol die verdachte daarbij heeft gespeeld is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats is, mede gelet op de doorgaans voor soortgelijke feiten opgelegde straffen. Daarbij weegt de rechtbank mee, dat het in deze zaak gaat om relatief grote hoeveelheden cocaïne. Weliswaar is de daadwerkelijke levering beperkt gebleven tot 100 gram (feit 1), uit het dossier blijkt echter dat verdachtes gedragingen gericht waren op veel grotere hoeveelheden.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de door de officier van justitie gestelde eis de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte, onder andere blijkende uit het uittreksel uit de justitiële documentatie, miskent. De rechtbank zal daarom een hogere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Nu verdachte in 2004 al eens is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk, eveneens voor handelen in strijd met artikelen van de Opiumwet, acht de rechtbank een voorwaardelijke straf niet meer aan de orde.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a en 11a van de Opiumwet.
- verklaart het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
- verklaart verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
- verklaart het onder 1 primair, 2, 3 en 4 meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een gevangenisstraf voor de duur van DERTIG MAANDEN.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. E.W. van Weringh, voorzitter, G. Laman en A.F. Gerding, in tegenwoordigheid van D. van der Ploeg, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 maart 2008.