RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Zaak\rolnummer: 307632 CV EXPL 06-11392
vonnis d.d. 21 februari 2008
L.,
wonende te [adres],
eisende partij, verder te noemen: L.,
gemachtigde mr. G.J. Knotter, advocaat te Utrecht (postbus 10136, 3505 AB),
de rechtspersoonlijkheid bezittende coöperatie Coöperatieve Rabobank Noord-Groningen U.A.,
gevestigd te Delfzijl,
gedaagde partij, verder te noemen: Rabobank,
gemachtigde mr. G. Ham, advocaat te Groningen (postbus 1100, 9701 BC).
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
De dagvaarding
De conclusie van antwoord
De conclusie van repliek
De conclusie van dupliek
1.1 L., geboren 16 juli 1946, is gedurende de periode 1 juni 1972 tot 1 april 2002 in dienst geweest van de Rabobank.
1.2 L. kwam, gelet op zijn leeftijd, op grond van de Overgangsregeling Vervroegd Uittreden (verder mede te noemen VUT) in aanmerking voor een – reguliere – VUT-uitkering met ingang van de datum waarop hij de leeftijd van 61 jaar en drie maanden zou hebben bereikt.
1.3 L. was vanaf maart 2001 arbeidsongeschikt en partijen hebben vervolgens onderhandelingen gevoerd over een beëindigingregeling van zijn dienstverband waarbij L. zich vanaf de aanvang heeft laten bijstaan door Z., bestuurder van de vakbond de Unie.
1.4 Deze onderhandelingen hebben geleid tot de afspraken vastgelegd in de brief van de Rabobank aan L. van 6 maart 2002. Onderdeel van de beëindigingregeling was de afspraak dat L. per 1 april 2002 gebruik zou maken van de VUT. Voor L. resulteerde dit in een VUT-uitkering met een percentage van 30% in plaats van een percentage van 75%, dat van toepassing zou zijn geweest, indien L. op de gebruikelijke leeftijd van 61 jaar en drie maanden gebruik had gemaakt van de VUT- regeling. Als aanvulling hierop is door de Rabobank aan L. een vergoeding betaald van € 79.441,54 bruto.
2.1 Op grond van de hem verstrekte informatie is L. ervan uitgegaan dat de opbouw van het ouderdomspensioen tijdens VUT – premievrij – zou worden voortgezet op basis van de voor uitdiensttreding voor hem geldende pensioengrondslag. Eerst nadat de VUT was ingegaan, is het L. gebleken dat de pensioenopbouw slechts naar rato van de voor hem geldende VUT-uitkering (premievrij) werd voorgezet. Feitelijk bouwt hij vanaf 1 april 2002 ouderdomspensioen op ter grootte van 40% van de oorspronkelijke grondslag, zoals afgeleid van zijn salaris.
2.2 Volledige voortzetting van de pensioenopbouw (tot de pensioenleeftijd) was voor L. voorwaarde voor de (vervroegde) uittreding. Indien hij had geweten dat hij slechts naar rato zou blijven opbouwen, was hij de beëindigingovereenkomst niet overeengekomen, althans had hij volledige pensioendoorbouw als voorwaarde voor uitdiensttreding gesteld.
2.3 Tijdens de onderhandelingen met betrekking tot de beëindigingregeling is tussen paratijen niet uitdrukkelijk gesproken over de wijze waarop de pensioenopbouw tijdens VUT zou worden voortgezet.
2.4 Tijdens een bijeenkomst bij L. thuis, ter gelegenheid van ondertekening van de beëindigingovereenkomst heeft Q., destijds manager bedrijfsvoering van de Rabobank en tevens gesprekspartner bij de onderhandelingen, bevestigd dat de pensioenopbouw ongewijzigd zou doorgaan.
2.5 In 1999 was de CAO voor het bankbedrijf geldend. Er bestond nog geen CAO voor de Rabobank organisatie. Nadere uitwerking van de in de CAO gemaakte afspraken werden door de banken zelf door middel van eenzijdige besluiten vormgegeven dan wel kwamen tot stand in overleg met de binnen de bank aanwezige medezeggenschapsorganen. De vakbonden werden hier niet bij betrokken.
2.6 De Rabobank had L. moeten wijzen op het ontstaan van pensioenschade terwijl L. uit de beschikbare bronnen niet heeft kunnen afleiden en dus redelijkerwijs niet kon weten dat hij pensioenschade zou lijden. Wegens schending van de informatieplicht door de werkgever vordert L. vergoeding van door hem te lijden pensioenschade over de periode 1 april 2002 – 1 juli 2011 en storting van de voor vergoeding van de berekende schade benodigde inkoopsom bij het Rabopensioenfonds op zodanige wijze dat het tekort in de pensioenopbouw wordt gerepareerd op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag en buitengerechtelijke kosten ad € 1.264,40.
3.1 De verlaagde VUT-uitkering vormde destijds de basis voor de uiteindelijke overeengekomen beëindigingregeling.
3.2 L. kon er op grond van de aan hem verstrekte informatie inderdaad vanuit gaan dat de opbouw van ouderdomspensioen tijdens Vut wordt voortgezet op basis van de voor uitdiensttreding voor hem geldende pensioengrondslag.
3.3 Dat de pensioenopbouw na 1 april 2002 slechts werd voorgezet naar rato - 40% - van de voor L. geldende VUT-uitkering c.q. het voor hem geldende VUT-percentage is iets geheel anders. Op geen enkele wijze kon L. er op grond van de aan hem verstrekte informatie vanuit gaan dat de opbouw van ouderdomspensioen volledig zou worden voortgezet.
3.4 Er is nimmer door hem gesteld dat de pensioenopbouw voor hem voorwaarde was voor vervroegde uitdiensttreding. L. had overigens geen keuze aangezien de Rabobank reeds op goede gronden had besloten het dienstverband met L. wegens disfunctioneren te beëindigen. Indien L. geen gebruik zou hebben gemaakt van de VUT-regeling zouden de VUT- aanspraken zijn vervallen en zou L. aangewezen zijn geweest op een WW-uitkering, aangevuld door de door de Rabobank ter zake van de beëindiging van het dienstverband aangeboden vergoeding. Ook al zou L. niet hebben geweten dat hij slechts naar rato zou blijven opbouwen – quod non - dan nog zou volledige pensioenopbouw door hem niet als voorwaarde gesteld zijn c.q. gesteld hebben kunnen worden aangezien deze aanvullende voorwaarde niet door de Rabobank zou zijn geaccepteerd.
3.5 Gelet op de omvang van het disfunctioneren is voor L. een uitermate goede beëindigingregeling getroffen. Indien L. geen gebruik had gemaakt van de VUT-regeling zou de arbeidsovereenkomst zijn ontbonden met een vergoeding en zou hij aangewezen zijn geweest op een WW uitkering, zouden de VUT aanspraken zijn vervallen en was er in het geheel geen pensioen meer opgebouwd. Er was geen enkele reden om een correctiefactor van 1,5 toe te passen (hetgeen neerkomt op een vergoeding van circa € 200.000,-). Toepassing van de neutrale kantonrechterformule zou tot betaling van een vergoeding van afgerond € 130.0000,- hebben geleid. In plaats hiervan is bovenop de pré- VUT uitkering, een bedrag van € 79.000,- bruto betaald. Dit komt neer op een correctiefactor van 0,6, welke correctiefactor onder de gegeven omstandigheden als uitermate redelijk moet worden aangemerkt.
3.6 L. had op grond van de Overgangsregeling Vervroegd Uittreden, gedurende een periode van drie jaar en negen maanden (van 61 jaar en drie maanden tot 65 jaar) aanspraak kunnen maken op een VUT-uitkering van 75% en 100% pensioenopbouw. Door met ingang van een – aanzienlijk – eerdere datum gebruik te maken van de VUT-regeling wordt het beschikbare bedrag over de bovengenoemde perioden van drie jaar en negen maanden uitgesmeerd over de daadwerkelijke VUT-periode, in casu negen jaar en drie maanden. Dit geldt zowel voor de VUT-uitkering als de pensioenopbouw. Aldus zijn de kosten van de VUT-regeling bij eerder gebruikmaking van de VUT-regeling gelijk aan de kosten, die verbonden zijn aan het gebruik maken van de VUT-regeling met ingang van de reguliere VUT-datum, in casu 61 jaar en drie maanden. Indien bij eerdere gebruikmaking van de VUT-regeling uitsluitend aanpassing van het uitkeringspercentage zou plaatsvinden en de pensioenopbouw volledig zou worden voortgezet, zou de regeling bij een eerdere VUT-datum duurder zijn dat gebruikmaking van de VUT met ingang van de reguliere VUT-datum. Dit moet voor alle betrokken partijen duidelijk zijn geweest.
3.7 De Rabobank stelt zich op het standpunt dat L. heeft geweten c.q. heeft kunnen weten (hij heeft zich laten bijstaan door een juridisch en arbeidsrechtelijk geschoold raadsman) dat een verlaging van het VUT-percentage, als gevolg van het feit dat op een eerdere dan de reguliere datum van de VUT-regeling gebruik wordt gemaakt impliceert dat ook de pensioenopbouw tegen een lager percentage, in casu 40%, plaatsvindt.
3.8 De Rabobank ontkent uitdrukkelijk dat Q. heeft bevestigd dat de pensioenopbouw volledig zou worden voortgezet.
3.9 De vakbonden, waaronder de Unie BHLP, zijn indertijd bij de opstelling van de pré-VUT-regeling betrokken geweest. Deze pré-VUT-regeling wordt regelmatig toegepast, ook in situaties waarin geen sprake is van een arbeidsconflict, doch de werkgever en werknemer om hen moverende redenen afspreken de ingangsdatum voor de VUT te vervroegen. In al die gevallen vindt de pensioenopbouw plaats naar rato van het VUT-percentage. Er is geen enkele redelijke grond aan te wijzen op grond waarvan uitsluitend ten aanzien van L. anders gehandeld zou moeten worden, integendeel.
3.10 De voor de pensioenopbouw relevante informatie is ruim voor 21 oktober 2001 en ruim voordat L. zich ziek heeft gemeld, op het intranet van de Rabobank gezet.
4.1 Allereerst stelt de kantonrechter vast dat L. af en toe de term “pensioengrondslag” bezigt als “pensioenopbouw” wordt bedoeld. De kantonrechter begrijpt dat partijen het eens zijn over de pensioengrondslag maar dat de pensioenopbouw tijdens de pre-VUT in geschil is. Naar het oordeel van de kantonrechter kan er geen misverstand over bestaan dat bij VUT vervroeging de pensioenopbouw evenredig met het toegekende gedeelte VUT uitkering zou worden verlaagd. Dit blijkt eveneens uit hetgeen destijds op het intranet – met uitvoerige toelichting – van het (Rabobank) pensioenfonds was gepubliceerd.
4.2 De grondslag van de vordering kan de vordering hoe dan ook niet dragen. Voor de beweerdelijke - afwijkende - regeling heeft L. onvoldoende gesteld. L. voert zelf aan dat tijdens de onderhandelingen met betrekking tot de beëindigingregeling tussen partijen niet uitdrukkelijk is gesproken over de wijze waarop de pensioen opbouw tijdens VUT zou worden voortgezet terwijl dit voor de gestelde ongebruikelijk gang van zaken wel voor de hand zou hebben gelegen. De kantonrechter kan derhalve niet anders concluderen dan dat er inderdaad geen afwijkende afspraken zijn gemaakt want dat zou dat wel uitvoerig zijn besproken en vastgelegd in de beëindigingovereenkomst van 6 maart 2002.
4.3 Voorzover Q. zou hebben gezegd “mooi hè, dat de pensioenopbouw ongewijzigd doorgaat” kan de kantonrechter evenmin de conclusie trekken dat een hoger pensioenopbouw-percentage dan gebruikelijk zou worden toegepast. De pensioenopbouw gaat immers ongewijzigd - evenredig met de lagere VUT uitkering - door.
4.4 De kantonrechter vermag niet in te zien hoe uit het feit dat de pensioenopbouw wordt afgeleid van de pensioengrondslag, zoals die geldt op de laatste dag voorafgaande aan de ingang van de VUT regeling, kan worden geconcludeerd dat de pensioenopbouw niet naar rato van de voor L. geldende VUT-uitkering (premievrij) zou worden doorgezet.
4.5 Evenmin heeft L., naar het oordeel van de kantonrechter, uit het feit dat de opbouw tijdens de VUT bij 61 jaar en drie maanden is gebaseerd op het salaris voor de ingang van de VUT bij een VUT uitkering van 75% gedurende 3 jaar en negen maanden in redelijkheid mogen begrijpen dat, zonder nadere onderhandelingen, stilzwijgend zou zijn overeengekomen dat bij een pre-VUT uitkering van 30% een 100% opbouw van pensioenopbouw zou plaats vinden op basis van het volledige bruto arbeidsinkomen voorafgaande aan de pre-VUT gedurende negen jaar en drie maanden.
4.6 Gelet op de omstandigheden van het geval, het dienstverband is op initiatief van de Rabobank beëindigd vanwege vermeend disfunctioneren van L., moest L. weten dat het nooit de bedoeling geweest kan zijn dat hij met een “gouden regeling” zou vertrekken.
4.7 Tenslotte betrekt de kantonrechter bij haar oordeel dat L. zich destijds heeft laten bijstaan door Z., bestuurder van de Unie BHLP en het feit dat De Rabobank terzake van het (dis)functioneren van L. een zodanig dossier had opgebouwd dat een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter een goede kans van slagen had gehad.
4.8 Het voorgaande moet leiden tot de conclusie dat de Rabobank L. niet nader behoefde te informeren over de opbouw van zijn pensioen tijdens zijn VUT. Er is geen sprake van een korting op pensioenrechten, er wordt immers net zoveel pensioen opgebouwd tijdens de pre-VUT als opgebouwd zou zijn als L. op de leeftijd van 61 jaar en drie maanden met de VUT zou zijn gegaan. Hoezeer ook begrip kan worden opgebracht voor het feit dat L. opbouw en grondslag heeft verward, de kantonrechter ziet geen aanleiding dit voor risico van de Rabobank te laten komen. Indien een 100% pensioenopbouw een essentiële voorwaarde was geweest voor L. voor de beëindigingregeling had het op zijn eigen weg gelegen om nader te informeren en een en ander ter onderhandeling in te brengen. De vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.
4.9 L. zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
veroordeelt L. in de kosten om de kosten van deze procedure te voldoen, aan de zijde van de Rabobank tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 300,00 aan salaris van de gemachtigde van de Rabobank;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
ontzegt - voor zover nodig - het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.B. Böttcher, kantonrechter, en op 21 februari 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.