Reeds in 2002 is voor het eerst geconcludeerd dat de hulpverlening niet beklijft vanwege de problematiek van moeder. Al in 2005 is geconstateerd dat bij de minderjarige [kind 1], toen
vier jaar, sprake is van achterstanden op verschillende ontwikkelingsgebieden (sociaal, motorisch, spraak en cognitief) en vindt er een verwijzing naar Bjz plaats. In 2006 ontvangt [kind 1] hulp via het Medisch Kinder Dagverblijf (MKD) en blijkt dat de behandeling niet aanslaat vanwege problemen in de thuissituatie. In januari 2006 wordt er gestart met gespecialiseerde gezinsverzorging gericht op ontwikkelingsstimulering en opvoedingsondersteuning met betrekking tot beide kinderen. Ook toen is geconstateerd dat er weinig resultaat wordt geboekt. Aangegeven is dat de moeder de problemen ontkent, de adviezen niet opvolgt en de problemen te zwaar zijn om ambulant op te pakken.
In juni 2006 volgt een onderzoek van de moeder door de Geestelijke gezondheidszorg (GGZ). De GGZ geeft onder meer aan dat er sprake lijkt te zijn van een depressief beeld bij een vrouw die in een isolement is geraakt. Daarbij is aangegeven dat ze mogelijk dwangmatig is in het verzorgen van haar kinderen.
In juli 2006 stelt de Raad een onderzoek in naar de opvoedsituatie van [kind 1] en [kind 2]. Het MKD heeft tijdens dat onderzoek bij de Raad onder meer het volgende aangegeven:
'[kind 1] is op sociaal-emotioneel gebied nog erg jong. Ze maakt een verstilde en bange indruk. Het is een kwetsbaar, volgend meisje, dat weinig initiatief toont. [kind 1] praat amper, ze geeft alleen antwoord als haar iets wordt gevraagd. Ze mag van haar moeder niet op de bank liggen omdat haar haren dan in de war raken. Ze maakt een vermoeide indruk. Ze loopt houterig. Er is sprake van verzuim. Het is moeilijk om aan de gestelde doelen te werken omdat moeder in de thuissituatie andere verwachtingen heeft en [kind 1] daardoor in twee verschillende werelden leeft. Moeder heeft veel problemen; ze leeft in een isolement, is niet gelukkig met haar woonsituatie en heeft last van dwangmatig gedrag. Dat uit zich onder meer in het veelvuldig wassen van de kinderen, waarbij ze met doekjes in de neuzen van de kinderen gaat en de kinderen een uur stil moet zitten om het wassen te ondergaan. [kind 1] mag alleen gekookt water drinken, ze moet een dubbele jas aan als ze naar buiten gaat en haar kleding mag niet vies worden. De moeder voelt niet aan waar een kind behoefte aan heeft en nodig heeft. Het cognitieve vermogen van moeder en haar leerbaarheid worden laag in geschat. De huidige situatie wordt enorm beschadigend gevonden voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [kind 1]. Moeders beleving wordt omschreven als verstoord en ziek. Haar problematiek staat een gezonde opvoeding van de kinderen in de weg. De behandeling stagneert, omdat er thuis niets mee gedaan.'
De peuterspeelzaal van [kind 2] heeft tijdens dat onderzoek onder meer het volgende aangegeven: '[kind 2] is een lief kind met behoorlijke achterstand op bijna alle ontwikkelingsgebieden. Toen hij net op de peuterspeelzaal kwam moest hij leren eten. Wat de taalontwikkeling betreft, brabbelt en papegaait hij en kan hij zich moeilijk verstaanbaar maken. In de groep is hij passief en zit hij vaak wezenloos voor zich uit te staren. Hij maakt weinig contact met andere kinderen, uit weinig emoties, heeft nooit conflicten met andere kinderen en is niet zindelijk. De informant denkt dat moeder psychiatrische problematiek heeft. [kind 2] moet op de bank zitten en mag niet vies worden en zij keert hem binnenstebuiten als hij naar huis gaat om te voorkomen dat er zand op hem zit. De informant is van mening dat moeder het goed bedoelt en lief is voor de kinderen maar ze vraagt zich af of moeder weet wat de kinderen nodig hebben. Moeder stimuleert ze niet in hun ontwikkeling. Adviezen pakt zij niet op. Het zou goed zijn als moeder begeleid zou gaan wonen en behandeling krijgt.'
De gespecialiseerde gezinsverzorgster heeft de Raad de volgende informatie verstrekt: 'Het cognitieve vermogen van moeder is waarschijnlijk laag. Ze leert wel dingen maar met kleine stapjes en het duurt lang. Zij maakt zich zorgen om de ontwikkeling van de kinderen. De moeder heeft hulp nodig voor haar dwangmatige gedrag (in het begin deed zij twee uur over het kammen van het haar van [kind 1]). Moeder heeft weinig geduld met de kinderen als ze aan het eten zijn, de kinderen moeten zo snel mogelijk eten en mogen niet knoeien. Ook heeft moeder een intensievere vorm van hulpverlening in het gezin nodig, een uur per dag is onvoldoende.'
De kinderen worden vervolgens in november 2006 onder toezicht gesteld van Bjz, waarna er in 2007 een opname plaatsvindt van de moeder en de kinderen bij de GGZ, in de kliniek
De Bron voor de duur van vier maanden. De Bron vraagt zich af of het de moeder zal lukken om alleen voor de kinderen te zorgen. De zorg voor de kinderen in lichamelijke zin is er maar deze zorg komt dwangmatig over. Suggesties neemt zij over, maar deze beklijven niet. De Bron geeft aan dat de moeder zich de afgelopen maanden richting de kinderen heeft ontwikkeld maar dat het belangrijk is dat die ontwikkeling wordt geborgd met voldoende begeleiding wanneer ze weer thuis is. Zorgelijk blijft dat moeder dwangmatig is, van de kinderen wordt verwacht dat zij zich gedragen volgens haar ingetrainde structuur, zodat het vaste ritme niet verstoord wordt.
In november 2007 is [kind 1] bij Accare aangemeld voor een algemene screening op kinderpsychiatrische problematiek. De orthopedagoog en de kinderpsychiater concluderen in april 2008 dat er snel iets moet gebeuren omdat de problemen van [kind 1] steeds groter worden. Er is sprake van een reactieve hechtingsstoornis van het geremde type bij een meisje met een gemiddeld intelligentieniveau. Er zijn ernstige zorgen over haar ontwikkeling. Accare benoemt twee mogelijkheden. De eerste is zeer intensieve hulpverlening thuis waarbij de thuisbehandelaar aanwezig dient te zijn op het moment dat de kinderen thuis zijn, vanaf het opstaan tot ze naar school of het MKD gaan. En vanuit school of het MKD tot het naar bed gaan. Voorwaarde daarbij is dat moeder actief hulp krijgt voor haar eigen problematiek. Accare geeft daarbij voorts aan dat deze optie feitelijk al een gepasseerd station is omdat moeder al langere tijd begeleiding heeft gekregen vanuit De Borg Thuiszorg, er al een gezinsbehandeling heeft plaatsgevonden bij De Bron. De tweede optie is een uithuisplaatsing op korte termijn om verdere schade aan de emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling te voorkomen waar mogelijk.
In augustus 2008 vindt er een psychologisch onderzoek van de moeder plaats. De neuropsycholoog vermoedt dat het voor de moeder, vanwege haar gebrekkige taalbeheersing in combinatie met haar lage intelligentie (IQ 70-80) en het feit dat zij snel is afgeleid, lastig is om geheel zelfstandig te functioneren.
In november 2008 meldt de school ernstige zorgen over [kind 1], ze ontwikkelt zich niet optimaal. In december 2008 meldt de leerkracht van [kind 2] dat zij zich zorgen maken. [kind 2] toont geen emotie, is niet bij de les, kijkt veel om zich heen en speelt minimaal met andere kinderen.
In december 2008 besluit Bjz na een intern overleg dat de kinderen uit huis moeten worden geplaatst.
In januari 2009 wordt een spoedverzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing door de kinderrechter afgewezen.
In februari 2009 wordt een (regulier) verzoek machtiging tot uithuisplaatsing bij de kinderrechter ingediend, waarna Bjz op 19 maart 2009 na onderzoek concludeert dat er voor moeder geen 24-uurs begeleide woonvorm bestaat.
In maart 2009 draagt Bjz de zaak over aan de WSG.
Op 6 mei 2009 wordt door de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] verleend.
Eind augustus 2009 ontvangt de WSG een mail van de thuiszorgcoördinator De Borg Thuiszorg waarin de coördinator aangeeft dat de moeder nog niets van de WSG heeft gehoord en hij zich ernstige zorgen maakt om het gezin. Tijdens een overleg wordt aangegeven dat er geen vooruitgang is, de sfeer gespannen is, moeder niet leert, dwangmatig, inconsequent en manipulerend is.
In september 2009 wordt de zaak bij de WSG intern besproken. Er wordt afgesproken; meer inventariseren, onvoldoende informatie, tijd nemen en onderzoek inzetten.
Begin oktober 2009 wordt de WSG gebeld door de leerlingbegeleider van de school van [kind 1]. De school wil graag weten of er vooruitzichten zijn rondom de situatie van [kind 1]. Ze maken zich ernstige zorgen, het gaat al jaren niet goed.