ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7121

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
8 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/181 AW
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde bezoldiging door de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen

In deze zaak heeft eiser, een ambtenaar, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) waarin zijn bezwaar tegen eerdere besluiten ongegrond werd verklaard. Deze besluiten betroffen de afwijzing van zijn verzoek om reïntegratiefaciliteiten en de terugvordering van een bedrag van € 129.551,84 aan onverschuldigde bezoldiging over de periode van 1 augustus 2004 tot 1 november 2006. De rechtbank heeft op 20 mei 2009 de zaak behandeld, waarbij eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank oordeelde dat het voor eiser pas vanaf 26 april 2005 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zijn aanstelling niet zou worden voortgezet, en dat de terugvordering van de bezoldiging niet verder terug kon gaan dan deze datum. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft de periode van terugvordering en bepaalde dat de UMCG opnieuw moest beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de UMCG veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank benadrukte dat de terugvordering van onverschuldigde betalingen aan strikte voorwaarden is gebonden en dat de rechtszekerheid van de ambtenaar gewaarborgd moet blijven. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uit 2005, die stelt dat een ambtenaar een aanzienlijke mate van oplettendheid moet hebben, werd in deze context ook besproken.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 08/181 AW
Uitspraak in het geschil tussen
[appellant], wonende te Rasquert, eiser,
gemachtigde: mr. S. Wiersma, advocaat te Groningen,
en
de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), verweerder,
gemachtigde: mw. mr. M.L. Warner, jurist arbeidszaken bij verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 januari 2008. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 30 mei en 31 mei 2007 ongegrond verklaard en laatstgenoemde besluiten gehandhaafd, inhoudende dat:
a. eisers verzoek om reïntegratiefaciliteiten ingevolge artikel 72a van de Werkloosheidswet wordt afgewezen en
b. van eiser een bedrag van € 129.551,84 bruto aan onverschuldigde betaling van bezoldiging over de periode van 1 augustus 2004 tot 1 november 2006 wordt teruggevorderd.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 20 mei 2009.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
Voor een relevant overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank allereerst naar de uitspraken in de procedures, geregistreerd onder de nummers 04/901 en 04/902 AW. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Bij uitspraak van 19 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak is door verweerder hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
Bij besluit van 26 april 2005 heeft verweerder – onder voorbehoud van de uitkomst van zijn hoger beroep – het ontslagbesluit in zoverre herroepen dat aan eiser wegens onherstelbare verstoring van de arbeidsrelatie eervol ontslag wordt verleend ‘op andere gronden’, als bedoeld in artikel 12.12 van de CAO-AZ. Daarbij is een ontslagregeling getroffen, inhoudende de garantie van een uitkering naar een hoogte en duur overeenkomstig de geldende werkloosheidsregelingen alsmede toekenning van een bedrag van maximaal € 10.000,- voor outplacement en maximaal € 5.000,- voor kosten van juridische bijstand, exclusief omzetbelasting. Voor het overige zijn de bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2006 heeft de CRvB de aangevallen uitspraak voor wat betreft het buitengewoon verlof vernietigd en de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd. Voorts heeft de CRvB in deze uitspraak het besluit van 26 april 2005 voor wat betreft het buitengewoon verlof vernietigd en het beroep tegen het besluit van 26 april 2005 voor het overige ongegrond verklaard.
Namens eiser is verweerder bij brief van 9 maart 2007 verzocht om een gesprek met de functionaris die binnen de organisatie van verweerder belast is met het reïntegratiebeleid en de uitvoering ervan.
Verweerder heeft niet gereageerd op voornoemd verzoek.
Namens eiser is verweerder bij brief van 29 maart 2007 verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 72a van de Werkloosheidswet.
Verweerder heeft bij brief van 30 maart 2007 een concept-besluit inzake de terugvordering aan eiser verzonden. Voorts heeft verweerder in deze brief aangegeven dat de regeling van artikel 72a van de Werkloosheidswet niet op eiser van toepassing is.
Namens eiser zijn bij brief van 17 april 2007 bedenkingen bij verweerder ingediend naar aanleiding van de voornoemde brief.
Verweerder heeft bij primair besluit van 30 mei 2007 eisers verzoek om inspanningen en faciliteiten ter bevordering van de inschakeling van arbeid (reïntegratie) afgewezen.
Bij primair besluit van 31 mei 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de onverschuldigde betaling van bezoldiging ten bedrage van € 129.551,84 bruto over de periode van 1 augustus 2004 tot 1 november 2006 van hem wordt teruggevorderd.
Namens eiser is bij brief van 10 juli 2007 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten bij de commissie Regeling Rechtspositionele Besluiten (hierna: de commissie), van welke gelegenheid namens hem gebruik is gemaakt op 8 november 2007. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
De commissie heeft verweerder bij brief van 21 december 2007 geadviseerd het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het voornoemde advies, het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
3.2 Standpunten van partijen
Eiser stelt zich op het standpunt dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van een evenwichtige belangenafweging met zich brengen dat betaling van bezoldiging waarvan de onverschuldigdheid ten tijde van de betaling redelijkerwijs voor hem niet duidelijk kon zijn, niet kan worden teruggevorderd. Daarvan is naar de mening van eiser in het onderhavige geval ook sprake. Immers, vanwege de vernietigende uitspraak van 19 oktober 2004 van de voorzieningenrechter en het vervolgens voorwaardelijke karakter van het besluit van 26 april 2005 kon eiser ten tijde van de betalingen niet weten van het onverschuldigd betaald zijn van de bezoldiging. Eiser is van mening dat verweerder in het onderhavige geval rekening dient te houden met het rechtszekerheidsbeginsel, zeker nu door verweerder eerst meer dan een half jaar wordt gewacht om na de uitspraak van de voorzieningenrechter een nieuw besluit te nemen en vervolgens de voorwaardelijkheid aan dat nieuwe besluit wordt gehecht, wetende ook dat procedures bij de CRvB lang duren.
Eiser wijst erop dat andere vaste jurisprudentie is dat als in beginsel onverschuldigd is betaald, slechts gedurende twee jaar na de dag van uitbetaling kan worden teruggevorderd (of verrekend). Nu de datum van het terugvorderingsbesluit 31 mei 2007 is, kan naar die jurisprudentie de terugvordering niet verder teruggaan dan 31 mei 2005.
Onder verwijzing naar de zesmaandenjurisprudentie van de CRvB is eiser voorts van mening dat het zorgvuldigheidsbeginsel in het onderhavige geval aan terugvordering in de weg staat, aangezien verweerder na ontvangst van de uitspraak van 26 oktober 2006 van de CRvB langer dan zes maanden heeft gewacht met het besluit om terug te vorderen. Eiser meent dan ook dat hij er met het zo lang uitblijven van het besluit ook gerechtvaardigd vanuit is gegaan dat verweerder blijkbaar afzag van de terugvordering. Eiser wijst erop dat verweerder in de toelichting op het bestreden besluit de toepassing van de zesmaandenjurisprudentie zodanig wil verbijzonderen dat deze niet op de onderhavige situatie van toepassing zou zijn. In de visie van eiser gaat verweerder echter voorbij aan het gegeven dat het hier gaat om vaste jurisprudentie die de meest algemeen bekende uitleg geeft voor het toepassen van het zorgvuldigheidsbeginsel in een situatie, waarin men onverschuldigde betalingen terugvordert zonder dat daartoe een verplichting bestaat.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 28 april 2005 van de CRvB, gepubliceerd onder LJN AT5570, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser er rekening mee had kunnen en moeten houden dat hij – als het ontslag (ongeacht de ontslaggrond) per 1 augustus 2004 in stand zou blijven – de doorbetaalde bezoldiging terug zou moeten betalen.
Verweerder wijst erop dat uit jurisprudentie bekend is dat handhaving van ontslag op een andere ontslaggrond dan het primaire ontslagbesluit mogelijk is, zolang het voorliggende feitencomplex een dergelijk ontslag maar kan rechtvaardigen en dat was hier volgens verweerder het geval en is als zodanig ook erkend in de uitspraak van 26 oktober 2006 van de CRvB. Verweerder ziet in deze omstandigheden dan ook geen aanleiding om van terugvordering af te zien. In de visie van verweerder zou het afzien van terugvordering in een situatie als deze daarnaast tot zeer ongewenste precedentvorming leiden. Wel is er met de belangen van eiser rekening gehouden door uitdrukkelijk ten aanzien van het (na verrekening met de uitkering) resterende, terug te betalen bedrag de mogelijkheid te bieden voor het treffen van een terugbetalingsregeling.
Verweerder merkt voorts op dat de jurisprudentie van de CRvB er vanuit gaat dat in beginsel tot twee jaar na de dag van uitbetaling kan worden teruggevorderd. Nog afgezien van de vraag of deze jurisprudentie in een zaak als deze van toepassing is, laat de CRvB uitdrukkelijk ruimte om af te wijken. Naar de mening van verweerder is daar in het onderhavige geval ook aanleiding voor, mede omdat de doorlooptijd van gerechtelijke procedures niet door verweerder kan worden beïnvloed. Van enige strijd met de rechtszekerheid kan naar de mening van verweerder geen sprake zijn, omdat het bestuursprocesrecht nu eenmaal met zich brengt dat volstrekte zekerheid pas ontstaat, nadat in hoogste instantie uitspraak is gedaan en eiser zich hiervan ook bewust had kunnen en moeten zijn. Overigens heeft verweerder in zijn visie op geen enkele wijze de indruk gewekt dat de terugvordering tot 26 april 2005 beperkt zou worden.
Verweerder geeft aan dat de zesmaandenjurisprudentie van de CRvB ziet op situaties dat na het afgeven van een signaal de onverschuldigde betaling toch doorgang heeft gevonden. Gesteld dat de uitspraak van 26 oktober 2006 van de CRvB al als een dergelijk signaal valt aan te merken – hetgeen verweerder betwijfelt – dan kan de conclusie zijn dat direct daarna de loondoorbetaling is stopgezet. Verweerder benadrukt dan ook dat er in het onderhavige geval niet maanden na het gestelde signaal is doorbetaald aan eiser. Naar de mening van verweerder is de zesmaandenjurisprudentie in het onderhavige geval niet van toepassing. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat salaris aan eiser is uitbetaald op grond van de getroffen voorlopige voorziening.
3.3 Rechtsoverwegingen
De rechtbank stelt voorop dat de gronden van beroep zich uitsluitend richten op het aspect terugvordering van het bestreden besluit. De inhoudelijke beoordeling van het beroep door de rechtbank zal zich dan ook tot dit aspect beperken.
Partijen worden in het onderhavige geval verdeeld gehouden door de rechtsvraag of verweerder in redelijkheid een bedrag van € 129.551,84 bruto aan onverschuldigd betaalde bezoldiging over de periode van 1 augustus 2004 tot 1 november 2006 van eiser heeft kunnen terugvorderen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat door de uitspraak van 26 oktober 2006 van de CRvB is komen vast te staan dat het ontslag per 1 augustus 2004 vanwege verstoorde verhoudingen in stand kan blijven. Hieruit volgt dat de rechtmatigheid van het ontslag als zodanig alsmede de ontslagdatum vast staat. Voorts is komen vast te staan dat het aan eiser bij primair besluit van 18 maart 2004 verleende buitengewoon verlof met ingang van 1 augustus 2004 is geëindigd.
Gelet op het vorenstaande staat eveneens vast dat de loondoorbetaling, welke heeft voortgeduurd van 1 augustus 2004 tot 1 november 2006, onverschuldigd heeft plaatsgevonden.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer kenbaar uit TAR 2000/50, is een bestuursorgaan, op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd tot terugvordering van hetgeen aan een (gewezen) ambtenaar ten onrechte is betaald, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan het bestuursorgaan in beginsel het onverschuldigd betaalde gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. Deze termijn kan tot vijf jaren worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van betrokkene is ontstaan.
Van enig toedoen aan de zijde van eiser is in het onderhavige geval niet gebleken.
Met betrekking tot de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot terugvorderen overweegt de rechtbank als volgt.
De stelling van eiser dat de terugvordering niet verder kan teruggaan dan 31 mei 2005 wordt door de rechtbank niet gevolgd. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de vorenbedoelde vaste jurisprudentie van de CRvB ruimte laat om af te wijken van de termijn van twee jaren. In het onderhavige geval vloeit de terugvordering voort uit de uitspraak van 26 oktober 2006 van de CRvB. Onder die omstandigheid ziet de rechtbank niet in waarom verweerder de terugvordering zou moeten beperken tot twee jaren, temeer nu de doorlooptijd van gerechtelijke procedures niet door verweerder kan worden beïnvloed. Van de door eiser gestelde strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de bevoegdheid tot terugvordering slechts bestond tot zes maanden na de uitspraak van de CRvB.
De rechtbank stelt voorop dat de zesmaandenjurisprudentie ziet op situaties waarin na het afgeven van een signaal de onverschuldigde betaling toch doorgang heeft gevonden. Nog afgezien van de vraag of de voornoemde uitspraak van de CRvB als ‘signaal’ als bedoeld in de zesmaandenjurisprudentie valt aan te merken, stelt de rechtbank vast dat naar aanleiding van deze uitspraak verweerder per 1 november 2006 de loondoorbetaling aan eiser heeft stopgezet. Van loondoorbetaling na een signaal van eiser is in het onderhavige geval bovendien niet gebleken. In zoverre mist de zesmaandenjurisprudentie naar het oordeel van de rechtbank dan ook toepassing in het onderhavige geval.
Met betrekking tot de periode van terugvordering overweegt de rechtbank voorts als volgt.
Gelet op een uitspraak van 10 maart 2005 van de CRvB, gepubliceerd onder LJN AT0115, heeft met betrekking tot de vraag of het eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij ten onrechte bezoldiging ontving als uitgangspunt te gelden dat in het algemeen van een ambtenaar een aanzienlijke mate van oplettendheid mag worden verwacht. Dit uitgangspunt strekt naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval echter niet zo ver dat het eiser eerder dan het besluit van 26 april 2005 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zijn aanstelling niet zou worden voortgezet. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorzieningen betrekking hadden op een schorsing van de bestreden besluiten, waaraan verweerder vervolgens de conclusie verbonden heeft dat de bezoldiging aan eiser diende te worden hervat. Niet is komen vast te staan dat verweerder daarbij heeft aangegeven dat het betalingen op voorschotbasis betrof. Voorts acht de rechtbank van belang dat het eiser eerst bij besluit van 26 april 2005 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat verweerder voor de weg van een ontslag op andere gronden had gekozen. Dit brengt naar het oordeel met zich dat het voor eiser eerst vanaf dat moment redelijkerwijs duidelijk behoorde te zijn dat er sprake was van een onverschuldigde betaling van bezoldiging.
Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat het bestreden besluit voor wat betreft de periode van terugvordering gebaseerd is op een onjuist uitgangspunt en dat het om die reden ondeugdelijk gemotiveerd is, hetgeen schending van het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met zich brengt. Om die reden is het beroep van eiser gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient verweerder rekening te houden met het oordeel van de rechtbank dat het eiser eerst vanaf 26 april 2005 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat er in het onderhavige geval sprake was van een onverschuldigde betaling van bezoldiging. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om de periode van terugvordering te beperken tot de periode van 26 april 2005 tot 1 november 2006. Het terug te vorderen bedrag zal op overeenkomstige wijze verlaagd dienen te worden.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiser te veroordelen. Onder toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 650,82, waarvan € 644,-- voor verleende professionele rechtshulp en € 6,82, zijnde de reiskosten van eiser. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- aan hem dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de periode van terugvordering;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 650,82 en bepaalt dat de Raad van bestuur van het UMCG deze kosten, alsmede het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- aan hem dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mrs. M.W. de Jonge, voorzitter, W.P. Claus en H.A. Oldenziel en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 8 juni 2009 in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De griffier De voorzitter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: hvk