ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7143

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/523 WWB
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.H. Houtman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bijzondere bijstand voor reiskosten van kinderen uit de Verenigde Staten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen op 8 juli 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag voor bijzondere bijstand. Verzoekster, een alleenstaande moeder, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand om de reiskosten te dekken voor het ophalen van haar drie kinderen uit de Verenigde Staten. De aanvraag was eerder door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen afgewezen op grond van het territorialiteitsbeginsel en het ontbreken van dringende redenen. Tijdens de zitting werd naar voren gebracht dat de kinderen zich in een onwenselijke situatie bevonden en medische zorg nodig hadden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat, hoewel de situatie van verzoekster en haar kinderen niet ideaal was, er geen sprake was van een acute (medische) noodsituatie die het college verplichtte om bijzondere bijstand te verlenen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat de motivering van het bestreden besluit niet onjuist was en het territorialiteitsbeginsel van toepassing bleef. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknr: AWB 09/523 WWB
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[appellant], wonende te Groningen, verzoekster,
gemachtigde: mr. E. van Wolde, advocate te Groningen,
ten aanzien van het besluit van 12 mei 2009 van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
gemachtigde: mr. R.O. Bakker, werkzaam bij de gemeente.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om bijzondere bijstand voor de reiskosten om haar kinderen op te halen uit de Verenigde Staten afgewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB).
Namens verzoekster is bij brief van 20 mei 2009 tegen dit besluit een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij verzoekschrift van 18 juni 2009 is namens verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 26 juni 2009 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 juli 2009, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 Feiten en omstandigheden
Verzoekster is enige jaren geleden, in eerste instantie tijdelijk, vertrokken uit Nederland om een beurs bij te wonen in de Verenigde Staten. Zij heeft haar toenmalige drie kinderen meegenomen en was hoogzwanger van de vierde. Terwijl verzoekster in de Verenigde Staten was, vonden er complicaties ten aanzien van haar zwangerschap plaats, waarvoor zij in een ziekenhuis behandeld moest worden. Uiteindelijk is verzoekster ook in de Verenigde Staten bevallen.
Aangezien de medische kosten zo hoog waren opgelopen en de verzekeringsmaatschappij niet wilde uitbetalen, was verzoekster lange tijd niet in staat om een terugreis naar Nederland te financieren. Zij heeft vanaf 2004 tot begin 2009 in de Verenigde Staten verbleven op verschillende adressen. De grootmoeder van haar kinderen woonde in de Verenigde Staten en gedurende enige tijd heeft verzoekster bij haar gewoond.
Uiteindelijk is verzoekster in het voorjaar van 2009 teruggekeerd naar Nederland met haar jongste kind. Zij moest terugkeren, omdat zij haar huurwoning hier steeds had aangehouden en omdat de woningbouwvereniging haar had meegedeeld dat als zij niet terug zou keren, de woning aan een ander verhuurd zou worden. Verzoekster was op dat moment niet in staat om haar drie oudste kinderen mee terug te nemen naar Nederland, aangezien de financiële middelen ontbraken.
Verzoekster ontvangt vanaf 17 maart 2009 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder ingevolge de WWB.
Verzoekster heeft op 6 mei 2009 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de reiskosten ten bedrage van € 5.000,-- om haar kinderen uit de Verenigde Staten op te halen bij verweerder ingediend.
Verzoekster heeft tevens de Gemeentelijke Kredietbank benaderd om een lening af te sluiten om haar kinderen vanuit de Verenigde Staten te kunnen laten overkomen. Bij brief van 26 mei 2009 heeft de Gemeentelijke Kredietbank deze aanvraag afgewezen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om bijzondere bijstand voor de reiskosten om haar kinderen op te halen uit de Verenigde Staten afgewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2.2 Regelgeving
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijke welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.’
Artikel 7 van het IVRK luidt als volgt:
‘1. Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd.
2. De Staten die partij zijn, waarborgen de verwezenlijking van deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun verplichtingen krachtens de desbetreffende internationale akten op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos zou zijn.’
Artikel 18, eerste lid, van het IVRK luidt als volgt:
‘1. De Staten die partij zijn, doen alles wat in hun vermogen ligt om de erkenning te verzekeren van het beginsel dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Ouders of, al naar gelang het geval, wettige voogden, hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg.
2. Om de toepassing van de in dit Verdrag genoemde rechten te waarborgen en te bevorderen, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen, en waarborgen zij de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg.
3. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat kinderen van werkende ouders recht hebben op gebruikmaking van diensten en voorzieningen voor kinderzorg waarvoor zij in aanmerking komen.’
Artikel 26, tweede lid, van het IVRK bepaalt dat de voordelen van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, indien van toepassing, dienen te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend. Ingevolge het in artikel 2 van de Rijkswet van 24 december 1994, Stb. 962, door Nederland bij artikel 26 van het IVRK gemaakte voorbehoud verplicht deze bepaling evenwel niet tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekering.
2.3 Overwegingen
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen primair besluit tot afwijzing van verzoeksters aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten om haar kinderen op te halen uit de Verenigde Staten, aangezien deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat dit standpunt onjuist is, aangezien de aanvraag afgewezen had moeten worden vanwege het territorialiteitsbeginsel op grond van artikel 11, eerste lid, van de WWB. Voorts heeft verweerder aangegeven in het verweerschrift dat er in het onderhavige geval geen sprake is van dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder blijkens het verweerschrift de motivering van het bestreden besluit niet (langer) handhaaft. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust, hetgeen strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb met zich brengt.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt vervolgens de rechtsvraag voor of er, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek, aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen hangende de bezwaarfase.
De voorzieningenrechter beantwoordt voornoemde rechtsvraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Tussen partijen is allereerst in geschil of verweerder zich in het onderhavige geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat het territorialiteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 11, eerste lid, van de WWB aan verlening van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg staat. Dat beginsel sluit volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) uit dat bijstand wordt verleend voor kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. Dit brengt voorts mee dat voor bijstandsverlening in de kosten van een reis van en naar het buitenland geen plaats is, behalve voor zover die reis wordt gemaakt over Nederlands grondgebied. Bij reizen via internationaal luchtvervoer dient de luchthaven hier te lande als landsgrens te worden aangemerkt. Dit laatste betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen recht bestaat op bijstand voor de kosten van een (of meer) vliegticket(s) voor de reis van de Verenigde Staten naar Nederland.
Met betrekking tot de dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat zij en haar kinderen op grond van artikel 8 van het EVRM recht hebben op een familie- en gezinsleven. Op dit moment is daarvan geen sprake en als verzoekster niet over financiële middelen kan beschikken, kan er van een gezinsleven in de nabije toekomst ook geen sprake zijn. Daar komt bij dat verzoekster meent dat er op grond van het IVRK voor verweerder een verplichting bestaat om de rechten van de Nederlandse kinderen en hun moeder te waarborgen. Hoewel deze kinderen zich op dit moment niet op Nederlands grondgebied bevinden, is het duidelijk dat zowel de kinderen als verzoekster er een groot belang bij hebben dat zij met elkaar herenigd worden. Indien verweerder bijzondere bijstand verstrekt, bijvoorbeeld in de vorm van een lening, dan kunnen de kinderen met hun moeder herenigd worden. Door het bestreden besluit van verweerder is dit thans onmogelijk.
Wat betreft het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat kan worden aangenomen dat tussen verzoekster en haar kinderen een als ‘family life’ in de zin van dit artikel aan te merken band bestaat.
Voor zover verzoekster betoogd heeft dat het niet verlenen van bijzondere bijstand voor de reiskosten een belemmering opwerpt die niet is te verenigen met het uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende recht op gezinsleven kan de voorzieningenrechter haar niet volgen. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer kenbaar uit JB 2004/244 (bijgevoegd), dient te worden afgeleid dat de uitoefening van het recht op gezinsleven op zichzelf niet wordt belemmerd door de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB en de hantering van het territorialiteitsbeginsel. Onder verwijzing naar een uitspraak van 8 mei 2007 van de CRvB, gepubliceerd onder LJN BA5469, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt, niet zover strekt dat het bijstandsverlenende orgaan verplicht is verzoekster financieel in staat te stellen om het recht op contact van een ouder met een kind uit te oefenen wanneer dat kind in een ander land woont. In hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht, ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding om van de voornoemde jurisprudentie af te wijken.
Voorts stelt verweerder in het verweerschrift dat de beantwoording van de vraag of sprake was van zeer dringende redenen in dit geval dient te worden bezien in het licht van de voornoemde bepalingen van het IVRK. Daarbij wordt verwezen naar een uitspraak van 29 maart 2005 van de CRvB, gepubliceerd onder LJN AT3468. Naar de mening van verweerder is er in het onderhavige geval geen sprake van een acute (medische) noodsituatie op grond waarvan bijzondere bijstand zou moeten worden verleend.
Artikel 1 van het IVRK luidt als volgt:
‘Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder een kind verstaan ieder mens jonger dan achttien jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt.’
In het midden latend of de bepalingen van het IVRK van toepassing zijn op verzoekster – rechtssubject van bijstand in het onderhavige geval – is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gebleken is van zodanig dringende redenen dat van het territorialiteitsbeginsel dient te worden afgeweken. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat de kinderen van 14, 13 en 8 jaar zich in de Verenigde Staten in een onwenselijke situatie bevinden. Voorts is ter zitting naar voren gebracht dat twee kinderen in verband met zichtproblemen (bril nodig) onderzocht dienen te worden door een oogarts en dat bij één van de kinderen in verband met gebitsproblemen waarschijnlijk een kies moet worden getrokken. Hoewel de voorzieningenrechter het voorstelbaar acht dat de onderhavige situatie voor verzoekster en de opgroeiende kinderen niet wenselijk is, volgt uit het vorenstaande niet dat er sprake is van een zodanige (medische) noodsituatie dat op grond daarvan verweerder ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB gehouden zou zijn om bijzondere bijstand aan verzoekster te verstrekken. Voorts kan niet voorbij gegaan worden aan het feit dat verzoekster er om haar moverende redenen voor heeft gekozen om alleen met haar jongste kind uit de Verenigde Staten naar Nederland terug te keren in verband met het respecteren van een huurovereenkomst van een huurwoning in Groningen.
Gelet op de voorgaande overwegingen dient de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase overwegend positief te worden ingeschat. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. drs. A. Houtman als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 8 juli 2009, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 13 juli 2009
typ: hvk