Beoordeling van het geschil
3.1 Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg reclamebelasting worden geheven. Met de Verordening heeft de gemeente [gemeente] van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Het voorwerp van de belasting is in artikel 2 van de Verordening afgebakend overeenkomstig de tekst van de Gemeentewet. Daarbij is er in artikel 2 van de Verordening voor gekozen het belastinggebied te beperken tot het kernwinkelgebied van [gemeente], zoals aangegeven op de bij de Verordening horende overzichtskaart.
3.2 De gemeentelijke autonomie ten aanzien van het invoeren van lokale belastingen, zoals afgebakend in de Gemeentewet, maakt het mogelijk dat reclamebelasting slechts in een deel van de gemeente wordt geheven, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat (zie onder meer voorgenoemd arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000). Krachtens artikel 219 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Het staat gemeenten derhalve vrij de heffing en toetsingsmaatstaven te bepalen, mits dit niet leidt tot onredelijke en willekeurige belastingheffing (zie onder meer Hof 's-Gravenhage van 24 januari 2001, nr. BK-97/20567-M-3).
3.3 In de toelichting bij de Verordening heeft verweerder als motieven voor het invoeren van reclamebelasting in uitsluitend het kernwinkelgebied van [gemeente] genoemd dat de afbakening van het gebied zijn oorsprong vindt in de wens activiteiten en voorzieningen te realiseren in dit gebied. Verweerder is van mening dat alle winkeliers in het centrum een gelijk belang hebben bij het realiseren van structurele verbeteringen. Om die reden is gekozen voor een vast bedrag als bestemmingsheffing.
3.4 De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn stelling dat het gerechtvaardigd is dat de opbrengsten van de reclamebelasting worden gebruikt ten behoeve van de ontwikkeling van het centrum van [gemeente]. Zowel verweerder en ondernemers willen in [gemeente] een 'bruisend centrum', ze hebben dan ook een gezamenlijk belang als het gaat om het realiseren van een levendig centrum van aantrekkelijke voorzieningen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank een objectieve en redelijk grond gegeven voor het heffen van reclamebelasting in een deel van [gemeente].
3.5 De toetsing van de tariefstelling door de belastingrechter is beperkt, in die zin dat deze zich kan oordelen over de vraag of in een concreet geval sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever bij het aan lagere overheden toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van de onderhavige belastingen, niet het oog kan hebben gehad (zie onder meer voorgenoemd arrest van Hof 's-Gravenhage van 24 januari 2001). De rechtbank is van oordeel dat de Gemeentewet geen beperkingen oplegt met betrekking tot het tarief van de reclamebelasting en dat de gemeente hier een grote vrijheid toekomt. Het is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van willekeur: zoals hiervoor is overwogen staat het de gemeente immers vrij reclamebelasting in een deel van de gemeente te heffen. Tevens is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onredelijke belastingheffing; in het onderhavige geval is de aanslag gelijk aan de - inmiddels komen te vervallen - contributie van de Ondernemersvereniging [ondernemersvereniging], waar veel ondernemingen lid van waren. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet vereist is dat het geheven bedrag gelijk staat aan het profijt dat mogelijkerwijs met de aankondiging kan worden behaald.
3.6 Wat betreft de besteding van de reclamebelastinginkomsten is de rechtbank van oordeel dat de gemeente een algemene belasting ten behoeve van het verwerven van inkomsten kan inzetten als bestemmingsheffing. Met andere woorden, de belastingopbrengst van een in een bepaald gebied geheven (algemene) belasting binnen dat gebied mag worden aangewend ter bekostiging van bepaalde doelen. De wijze waarop deze aanwending wordt vormgegeven, mag de gemeente zelf bepalen, algemene middelen staan immers vrij ter besteding. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.