ECLI:NL:RBGRO:2010:BL0204

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
112966/FA RK 09-2230
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D.A. Flinterman
  • J.P. Evenhuis
  • J.H.H.M. Dorscheidt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van ouderlijk gezag en benoeming van voogdij in het belang van minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 19 januari 2010 uitspraak gedaan over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige kinderen C. en D. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de moeder gedwongen te ontheffen van het gezag, en om Bureau Jeugdzorg Groningen tot voogd te benoemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen. De kinderen zijn sinds 24 november 2006 onder toezicht gesteld en zijn in een pleeggezin geplaatst. De rechtbank heeft geconstateerd dat de moeder niet in staat is om de nodige zorg en opvoeding te bieden, ondanks haar goede wil. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de kinderen, die behoefte hebben aan duidelijkheid en continuïteit, zwaarder wegen dan de belangen van de moeder. De rechtbank heeft de moeder ontheven van het gezag en Bureau Jeugdzorg Groningen benoemd tot voogd over de kinderen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft het verzoek van de vader om met het gezag over de kinderen te worden belast afgewezen, omdat de vader nog niet voldoende waarborgen kan bieden voor de zorg en opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft benadrukt dat het belang van de kinderen voorop staat en dat zij recht hebben op een stabiele en veilige opvoedsituatie.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Civielrecht
Meervoudige familiekamer
zaaknr.: 112966/FA RK 09-2230
beschikking d.d. 19 januari 2010
in de zaak van:
De RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
v e r z o e k e r,
hierna te noemen de Raad,
en
v e r w e e r s t e r,
hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. A.J. de Boer.
belanghebbenden:
de vader van C. en D.;
de pleegouders van de kinderen;
Bureau Jeugdzorg Groningen.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 28 september 2009 een verzoekschrift ingediend, waarin wordt verzocht om bij beschikking - uitvoerbaar bij voorraad - de moeder gedwongen te ontheffen van het gezag over de minderjarigen C. en D. en het Bureau Jeugdzorg te Groningen (bjz) tot voogd te benoemen.
Ter griffie is op 26 november 2009 een brief d.d. 25 november 2009 van de advocaat van de vader mr. A.M. Crouwel ontvangen.
Op 29 december 2009 is ter griffie een brief d.d. 26 december 2009 van de pleegouders ontvangen.
Ter griffie is op 4 januari 2010 een faxbericht van mr. De Boer ontvangen, met als bijlage een rapport van bjz d.d. 23 december 2009 naar aanleiding van een psychologisch onderzoek van D.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting met gesloten deuren van 5 januari 2010.
Verschenen en gehoord zijn:
- de heer R.C.M. Wouters namens de Raad;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. A.J. de Boer;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. A.M. Crouwel;
- mevrouw B.S. Mulder namens bjz.
Zoals reeds aangekondigd in voormelde brief van 25 november 2009 van mr. Crouwel heeft de vader ter zitting verzocht om hem met het ouderlijk gezag over [C.] en [D.] te
belasten, indien de moeder van dat gezag wordt ontheven.
RECHTSOVERWEGINGEN
vaststaande feiten
- uit de relatie van de moeder en de vader zijn de thans nog minderjarige kinderen [C.] en [D.] geboren;
- vader heeft de kinderen erkend;
- de moeder heeft het gezag over voornoemde minderjarigen;
- op 24 november 2006 heeft de Raad bij deze rechtbank een verzoek ingediend tot voorlopige ondertoezichtstelling van de kinderen;
- bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van dezelfde datum
zijn de kinderen voorlopig onder toezicht van bjz gesteld en is machtiging verleend tot (spoed) uithuisplaatsing;
- de kinderen zijn door bjz nog dezelfde dag ter observatie in een pleeggezin van de “gezinsopvang” van het Leger des Heils geplaatst;
- [C.] heeft daar tot 27 november 2007 verbleven en [D.] tot februari 2008;
- vanwege zeer grensoverschrijdend gedrag in het pleeggezin is [C.] op
27 november 2007 in de module “In between” van de Basegroep geplaatst; zij heeft veel structuur nodig om haar veiligheid te bieden; zij lijkt in de toekomst aangewezen op een beschermende woonvorm;
[D.] verblijft vanaf februari 2008 in het pleeggezin; hij is in dit gezin gehecht en ontwikkelt zich daar positief;
- bij beschikking van voornoemde kinderrechter d.d. 20 februari 2007 zijn de kinderen definitief onder toezicht gesteld en is de machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een voorziening van pleegzorg.
- de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van voormelde kinderrechter van 19 februari 2009 en zijn van kracht tot uiterlijk 20 februari 2010.
standpunt van de Raad
Moeder dient op de volgende gronden te worden ontheven van het ouderlijk gezag over
[C.] en [D.] :
- zij is ongeschikt en onmachtig gebleken om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen;
- de ondertoezichtstelling is onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel
1:254 BW af te wenden;
- de kinderen hebben recht op duidelijkheid, continuïteit en een ongestoorde hechting en bijzondere bescherming, zoals ook afgeleid kan worden uit de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK); hun perspectief ligt in het pleeggezin;
- het belang van [C.] en [D.] verzet zich niet tegen de ontheffing.
beoordeling
Op grond van artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank een ouder van het ouderlijk gezag over een of meer van haar kinderen ontheffen, indien deze ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen en het belang van de minderjarige(n) zich daar niet tegen verzet.
Ten aanzien van de ongeschiktheid/onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, is uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting het volgende gebleken.
Moeder is een kwetsbare vrouw met een geringe draagkracht en psychische problemen.
Zij heeft (opnieuw) een partner (al dan niet nog)met verslavingsproblematiek, die haar beperking niet compenseert. Moeder kan zich onvoldoende verplaatsen in de speciale opvoedingsbehoeften van de kinderen.
Moeder is op zich van goede wil, maar het lukt haar niet om haar problemen onder controle te krijgen en zich te ontwikkelen tot de stabiele factor die [C.] en [D.] nodig hebben.
Het hulpverleningsaanbod aan moeder is tot nu toe groot geweest. Zij heeft daarvan echter onvoldoende gebruik gemaakt. Daarbij is opvallend dat moeder iedere keer weer een labiele, afwachtende houding aanneemt waardoor initiatieven stranden of helemaal niet van de grond komen. Van de haar geboden gelegenheid om haar standpunt kenbaar te maken tijdens de behandeling van de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing heeft moeder geen gebruik gemaakt. Ook tijdens de behandeling ter zitting van het ontheffingsverzoek is voornoemde houding gebleken.
Dit in aanmerking nemende staat naar het oordeel van de rechtbank vast, dat de moeder onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [C.] en [D.] te vervullen.
Artikel 1:268, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) schrijft voor, dat ontheffing niet kan worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet.
In het tweede lid van dat artikel is bepaald, dat deze regel uitzondering lijdt indien (voor zover thans van belang) na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1: 261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
Het staat vast, dat [C.] en [D.] meer dan een jaar en zes maanden onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW.
De moeder heeft bij monde van haar advocaat verweer gevoerd tegen de verzochte maatregel. De moeder betwist niet hetgeen de Raad over het toekomstperspectief van de minderjarigen heeft opgemerkt. Zij heeft verklaard zich niet te verzetten tegen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Dit dient volgens de moeder te leiden tot afwijzing van het verzoek, omdat zij duurzaam bereid is [C.] en [D.] op te laten groeien in de instelling, respectievelijk het gezin waar de kinderen thans verblijven.
De moeder heeft ter zitting verklaard het gezag over de minderjarigen te willen behouden. Zij heeft het gevoel dat de hulpverleningsinstanties al in een vroeg stadium hebben ingezet op een verderstrekkende maatregel en niet op terugkeer van de kinderen bij haar.
Het blijk geven van duurzame bereidheid om [C.] en [D.] in respectievelijk de instelling en het gezin, waarin zijn geplaatst, te laten opgroeien, moet in de beoordeling betrokken worden, maar staat niet zonder meer in de weg aan gedwongen ontheffing.
Wanneer een minderjarige al op jeugdige leeftijd voor langere tijd in een instelling dan wel een pleeggezin verblijft wordt het in haar/zijn belang geoordeeld, dat er voor de toekomst duidelijkheid en zekerheid ontstaat over de instelling/het gezin, waarin zij/hij verblijft en in samenhang daarmee over degene, die het gezag over haar/hem uitoefent.
Hieraan kan afbreuk worden gedaan, zolang dat ouderlijk gezag bij de oorspronkelijke ouder blijft, ook indien deze voornoemde bereidheid heeft uitgesproken.
Duidelijk is, dat zowel de minderjarigen als de verzorgenden ernstig behoefte hebben aan duidelijkheid en rust voor wat betreft de verblijfssituatie van de minderjarigen.
Dit ontbreekt nu vanwege de met onzekerheid gepaard gaande jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing.
In het kader van de gezagsuitoefening zullen complexe vraagstukken ter beoordeling komen van degene, die met het gezag of de voogdij is belast.
De rechtbank is - gelet ook op hetgeen hiervoor is overwogen - van oordeel, dat moeder niet in staat moet worden geacht om in dergelijke situaties voortvarende en weloverwogen beslissingen te nemen en acht de kans ook reëel, dat zij in de (nabije) toekomst terug zal komen op de door haar uitgesproken duurzame bereidheid.
Zware betekenis moet worden toegekend aan het recht van [C.] en [D.] op duidelijkheid, rust, continuering van de huidige opvoedingssituatie en voortzetting van een ongestoord hechtingsproces, alsmede de wijze waarop hun opvoeding gestalte wordt gegeven.
Deze rechten dienen in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank zwaarder te wegen dan de belangen van de moeder.
Daarbij dient naar het oordeel van de rechtbank in het oog te worden gehouden dat de wettelijk voorgeschreven jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing die rechten op duidelijkheid en zekerheid ondermijnen.
Zoals ook uit het voorschrift van deze jaarlijkse verlengingen blijkt, zijn deze bedoeld als maatregelen van tijdelijke aard. Zij strekken ertoe de termijn te overbruggen die nodig is om de betrokken ouder de gelegenheid te geven zich zo te ontwikkelen, dat hij/zij het gezag over de minderjarigen weer zelf kan uitoefenen. Daarover is naar het oordeel van de rechtbank, zoals hierna nog zal overwogen, op overzienbare termijn geen duidelijkheid te verwachten.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de bereidheid van de moeder niet in de weg staat aan toewijzing van het verzoek.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de bedreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden en het belang van [C.] en [D.] zich niet tegen de ontheffing verzet.
Bij de beoordeling van dit criterium dient in het oog te worden gehouden dat het doel van de ondertoezichtstelling het herstel van de opvoedings- en verzorgingsverantwoordelijkheid van de gezaghebbende ouder(s) is.
Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot de onmacht van de moeder haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, is er geen uitzicht op opheffing van genoemde dreiging en ligt als gevolg daarvan het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder.
Ten aanzien van het belang van [C.] en [D.] overweegt de rechtbank het volgende.
Hoewel met de rechten en plichten van de ouders ingevolge de artikelen 8 EVRM en de artikelen 9 en 18 van het Verdrag inzake de Rechten van het kind (IVRK) rekening moet worden gehouden, weegt het recht van de beide kinderen op continuïteit van hun opvoedingssituatie en op een ongestoorde hechting - rechten die eveneens voortvloeien uit de artikelen 3 en 20 van het IVRK - zwaarder dan het belang van de ouder bij herstel van familieleven tussen de ouder en de kinderen.
[C.] en [D.] hebben in hun jonge leven veel narigheid meegemaakt, hetgeen hen nog steeds erg belast. Deze kwetsbare kinderen hebben dringend behoefte aan rust, duidelijkheid en structuur. Het is hun belang dat er nu duidelijkheid wordt gecreëerd over hun toekomstperspectief, dat zij niet jaarlijks worden geconfronteerd met onzekerheid veroorzakende verlengingen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en dat zij de mogelijkheid krijgen zich volledig en harmonieus te ontwikkelen.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [C.] en [D.] is dat het gezag bij de moeder wordt weggenomen, omdat de ontheffing hen rust en duidelijkheid geven over hun toekomstbeeld en ten goede zal komen aan hun hechting en ontwikkeling en daarmee aan hun gevoel van basisveiligheid.
Ten aanzien van de voorziening in het gezag na de ontheffing dan wel de voogdijvoorziening overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:274 lid 2 BW kan, in geval van ontheffing of ontzetting van een ouder die het gezag alleen uitoefent, de andere ouder de rechtbank te allen tijde verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast.
Nu de rechtbank de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over [C.] en [D.] aanwezig oordeelt en de man met dit gezag belast wil worden, resteert de vraag of het verzoek van de man dan wel het verzoek van de Raad voor inwilliging vatbaar is.
De man heeft erkend dat het jarenlang niet goed met hem is gegaan, mede in verband met het overlijden van zijn broer en moeder. Hij heeft lange tijd veel alcohol genuttigd en is veroordeeld wegens het rijden onder invloed.
De man heeft gesteld thans samen te wonen met zijn huidige partner en er met deskundige hulp in te zijn geslaagd de problemen onder controle te krijgen. Met name met C. heeft de man een steeds beter wordend contact (zij belt hem wekelijks op).
De man wil opvoedingsverantwoordelijkheid voor [C.] en [D.] dragen.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de man naar voren heeft gebracht weliswaar wijst op een positieve ontwikkeling, maar dat deze dermate pril en broos is, dat er onvoldoende waarborg is dat de man daadwerkelijk in staat is om die inhoud aan het ouderlijk gezag te geven die noodzakelijk is voor de verdere verzorging en opvoeding van [C.] en [D.].
Onder deze omstandigheden zal de rechtbank het verzoek van de man in het belang van de kinderen afwijzen.
Dit betekent, dat thans op grond van artikel 1:275 lid 1 BW dient te worden voorzien in de voogdij over [C.] en D.
Een ieder die tot uitoefening van de voogdij bereid is, kan schriftelijk aan de rechtbank verzoeken om met de voogdij te worden belast.
De rechtbank dient bij voorkeur diegene, die op het tijdstip van het verzoek het kind tenminste een jaar heeft verzorgd en opgevoed en tot voogdij bereid is, tot voogd te benoemen. Door de pleegouders is een dergelijk schriftelijk verzoek niet aan de rechtbank gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat, nu [C.] in een instelling verblijf, de voogdij over haar dient te berusten bij bjz.
Tijdens het Raadsonderzoek en ter zitting is duidelijk geworden, dat er voorlopig de voorkeur aan wordt gegeven dat bjz met de voogdij over zowel [C.] als [D.] wordt belast.
De rechtbank acht het van belang dat bjz de contacten tussen de ouders en kinderen (momenteel één keer in de acht weken twee uur) zal begeleiden en waar mogelijk verdere vorm en inhoud zal geven - waarbij het belang van de kinderen uitgangspunt dient te zijn -afhankelijk van de ontwikkelingen van de ouders en de kinderen.
Verder dienen beide ouders - met name moeder - te worden geholpen en gesteund bij het accepteren van de ontheffing en het ouder op afstand zijn.
Gelet op de bovenstaande standpunten en overwegingen zal de rechtbank bjz, die zich daartoe bereid heeft verklaard, tot voogd benoemen.
BESLISSING
ontheft de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige kinderen C. en D.;
benoemt tot voogd over voornoemde minderjarigen Bureau Jeugdzorg Groningen,
p/a Postbus 1203, 9701 BE Groningen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het verzoek van de man om met het ouderlijk gezag over de kinderen te worden belast af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.A. Flinterman, J.P. Evenhuis en J.H.H.M. Dorscheidt en uitgesproken door eerstgenoemde ter openbare terechtzitting van 19 januari 2010, in tegenwoordigheid van G.D. Kuilman als griffier.