RECHTBANK GRONINGEN
Sector civielrecht
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: 116890/FA RK 10-103 (voorlopige voorziening)
116843/FA RK 10-572 (hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoeker], verzoeker,
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende te [adres]
gemachtigde: mr. W.Chr. de Roos, advocaat te Groningen,
de burgemeester van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, verweerder,
zetelende te Hoogezand,
gemachtigde: mr. K. Jongsma,
in welke zaken belanghebbende is:
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 5 maart 2010 heeft de burgemeester van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: verweerder) op grond van artikel 9 van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) aan verzoeker een verlenging van het huisverbod opgelegd van 6 maart 2010 vanaf 14.30 uur tot 24 maart 2010.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens verzoeker bij brief van 9 maart 2010 beroep ingesteld.
Voorts is namens verzoeker bij brief van 12 maart 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het besluit tot verlenging van het huisverbod wordt vernietigd.
Verweerder heeft bij brief van 15 maart 2010 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2010.
Aanwezig waren verzoeker en mr. W.Chr. de Roos, die verzoeker heeft bijgestaan.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Jongsma, mw. M. van Bolhuis en H. Kamminga.
Belanghebbende is niet verschenen.
2 Overwegingen
2.1 Toepasselijke regelgeving
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Op 1 januari 2009 is de wet Regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod (Wth); Stb. 2008, 421) in werking getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wth bevat het huisverbod in ieder geval:
a. een omschrijving van de plaats en duur waarvoor het geldt;
b. de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het huisverbod, en
c. de namen van de personen ten aanzien van wie het verbod om contact op te nemen geldt.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wth betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2 van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: Besluit) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij het Besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Deze feiten en omstandigheden hebben betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en,
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Onder de feiten en omstandigheden, bedoeld onder a, worden mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van zijn afweging.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2 Rechtsoverwegingen
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 9, eerste lid, van de Wth. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een AMK-melding van 2009 naar voren komt dat er al langere tijd een situatie blijkt te bestaan van huiselijk geweld en een onveilige situatie voor de kinderen. Naar aanleiding van deze melding hebben beide echtelieden hulp gezocht, maar dit heeft blijkens de recente aangifte van huiselijk geweld bij verzoeker niet het gewenste effect gehad. Uit de gesprekken die zijn gevoerd in het kader van het 10-dagenmodel is gebleken dat de boosheid van verzoeker niet afneemt. Ook heeft verzoeker er geen blijk van gegeven inzicht te hebben in zijn eigen handelen en legt hij de schuld van de escalatie buiten zichzelf. Ook heeft verzoeker geen inzicht in het effect van zijn handelen op de kinderen, aldus verweerder. Bij de achterblijvers bestaat nog steeds de angst dat het huiselijk geweld zich zal herhalen. Dit klemt te meer, aangezien belanghebbende aangegeven heeft te willen scheiden en er duidelijke afspraken gemaakt moeten worden over een omgangsregeling, alimentatie en huisvesting in het kader van de echtscheiding om de veiligheid van alle gezinsleden te realiseren. Op dit moment moet een periode worden overbrugd naar die voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de motivering van het bestreden besluit in het licht van het belastende karakter van dit besluit summier is, maar dat hierin geen aanleiding wordt gevonden om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen, gelet op de ter zitting gegeven nadere toelichting door de gemachtigde van verweerder voor wat betreft de relevante aspecten van dit besluit.
Als meest verstrekkende grief heeft verzoeker naar voren gebracht dat het bestreden besluit onrechtmatig is, aangezien verweerder misbruik heeft gemaakt van de Wth. In dit verband wijst verzoeker er op dat het bestreden besluit niet gebaseerd is op feiten of omstandigheden, waaruit blijkt dat verzoeker door diens aanwezigheid in de echtelijke woning een ernstig of onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn echtgenote en zijn minderjarige kinderen dan wel dat een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Door verzoeker is geen geweld gebruikt of gedreigd met geweld.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Hieruit volgt dat verweerder alleen dan het huisverbod kan verlengen, indien de dreiging van het gevaar of het ernstige vermoeden daarvan zich voortzet. Als dat het geval is, heeft verweerder echter geen verplichting om het huisverbod te verlengen. Het betreft een discretionaire bevoegdheid. Dit heeft gevolgen voor de rechterlijke toetsing van het bestreden besluit. Of het gevaar of het ernstige vermoeden daarvan bestaat, toetst de rechter vol. Hij beoordeelt zelf of de relevante feiten en omstandigheden het door verweerder aangenomen gevaar of ernstige vermoeden van gevaar opleveren. Het gebruik van de discretionaire bevoegdheid toetst de rechter marginaal. Dat betekent dat het al dan niet gebruik maken van de bevoegdheid door de rechter slechts kan worden aangetast als zou moeten worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Overwogen wordt in dit verband als volgt.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verlenging van een huisverbod een inperking van een grondrecht betekent, zodat aan de onderbouwing van een zodanig besluit zware eisen moeten worden gesteld.
Uit de rapportage van 5 maart 2010 van het Advies en steunpunt van huiselijk geweld komt naar voren dat tijdens de contacten met de crisishulpverleners en tijdens het 4-gesprek gebleken is dat de boosheid van verzoeker niet afneemt en dat er geen sprake is van zelfinzicht betreffende zijn eigen aandeel in de strijd. Verzoeker blijft de verantwoordelijkheid voor de ruzies en de escalatie buiten zichzelf leggen. Ook heeft verzoeker geen inzicht in het effect van zijn handelen op zijn kinderen. Zijn echtgenote heeft in het 4-gesprek duidelijk gemaakt dat zij de relatie niet wil voortzetten, hetgeen voor verzoeker erg vervelend was, omdat hij de huidige situatie wil gebruiken om in therapie te gaan. De ingezette echtscheiding brengt nu een overgangssituatie.
Vervolgens wordt geconcludeerd dat de dreiging tot escalatie van huiselijk geweld onvoldoende afgenomen is in de afgelopen acht dagen.
Belanghebbende heeft in een vraaggesprek van 4 maart 2010 aangegeven dat er sprake is van een lange voorgeschiedenis van agressiviteit van verzoeker naar haar en hun jongste dochter. Voorts heeft zij verklaard doodsangsten uit te staan in verband met de agressie van verzoeker, indien hij terugkeert naar huis. Met betrekking tot de mogelijke risico’s heeft de belanghebbende aangegeven dat verzoeker ontkent wat hij heeft gedaan, niet met zijn agressie kan omgaan en hulpverlening geweigerd heeft naar aanleiding van een eerdere AMK-melding van 2009.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vindt het bestreden besluit in de beschikbare gegevens voldoende basis om de conclusie te kunnen dragen dat er in het onderhavige geval sprake is van het ernstige vermoeden van herhaald huiselijk geweld. Hieruit volgt dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot het verlengen van het huisverbod, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wth. Het betoog van de gemachtigde van verzoeker dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid, als bedoeld in artikel 3:3 van de Awb, door verweerder in het onderhavige geval kan dan ook niet slagen. Steun voor haar oordeel vindt de voorzieningenrechter in een uitspraak van 17 februari 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), kenbaar uit LJN: BL4143. In zoverre kan het beroep van verzoeker dan ook niet slagen.
Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat de maatregel, die thans is genomen, te ingrijpend is en niet gedragen wordt door de bedoeling die de wetgever met deze maatregel voor ogen had. In dit verband wijst verzoeker er op dat een verlenging van het huisverbod geen effect meer heeft, maar daarentegen in elk geval de kinderen en verzoeker zelf schaadt.
Uit het stelsel van de Wth volgt dat de rechter in de eerste plaats moet beoordelen of het huisverbod had mogen worden opgelegd en, ingeval het is verlengd, of het had mogen worden verlengd. Als het huisverbod nog geldt op de dag waarop de rechter zijn uitspraak doet, dient hij vervolgens in verband met artikel 6, derde lid, van de Wth te bezien of zich na de oplegging of de verlenging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren (vgl. ABRS, 17 februari 2010, LJN: BL4143).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de dreiging van het gevaar voor de huisgenoten van verzoeker zich ten tijde van het nemen van het verlengingsbesluit nog voortzette. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat het advies van het Advies en steunpunt van huiselijk geweld onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat de conclusies van dit advies voor onjuist moeten worden gehouden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de bevindingen van belanghebbende worden onderschreven in de voornoemde rapportage van het Advies en steunpunt van huiselijk geweld. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat er sprake is van regelmatige ruzies met verbaal geweld tussen verzoeker en zijn vrouw, waarvan de beide kinderen getuige zijn geweest. Eerdere hulpverleningstrajecten zijn niet van de grond gekomen, terwijl dit in het belang van de kinderen noodzakelijk was. In dit licht heeft verweerder het belang van de veiligheid van de kinderen, mede gelet op het doel van de Wth, dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van verzoeker.
Zoals hiervoor overwogen dienen feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de verlenging van het huisverbod slechts in de beoordeling te worden betrokken als het huisverbod nog geldt op de dag waarop de rechter uitspraak doet. Het bij besluit van 5 maart 2010 verlengde huisverbod geldt thans nog steeds, zodat de voorzieningenrechter dient te beoordelen of er reden is het voortduren van het huisverbod te beëindigen en zijn de feiten en omstandigheden die zich na het verlengingsbesluit hebben voorgedaan van belang.
Zoals ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6 van de Wth (Kamerstukken 30 657, nr. 3, blz. 25) blijkt, is, als de uithuisgeplaatste na de oplegging of verlenging van het huisverbod een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard, dit een indicatie dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan mogelijk niet langer bestaat. Bij de beoordeling of die dreiging of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, is van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het onderhavige geval niet gebleken dat verzoeker inmiddels een reële aanvang heeft gemaakt met de hulpverlening. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er op dat ter zitting is aangegeven dat verzoeker door de AFPN geadviseerd is de training voor huiselijk geweld te gaan volgen, maar dat verzoeker daarvan nog niet op de hoogte is gesteld. Het gegeven dat verzoeker in een gesprek met de Arbo-arts aangegeven heeft een psycholoog te willen consulteren, brengt niet met zich dat er sprake is van een reële aanvang met de hulpverlening. Steun voor haar oordeel vindt de voorzieningenrechter in een uitspraak van 17 februari 2010 van de ABRS, kenbaar uit LJN: BL4144.
Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van verzoeker ongegrond.
Aangezien het beroep van verzoeker ongegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
ten aanzien van het beroep:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.P. den Hollander, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter en door deze en mr. H.L.A. van Kats, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.