RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 09/1259 WMO
Uitspraak in het geschil tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlagtwedde, verweerder,
gemachtigde: J.D.G. de Vries, werkzaam bij de gemeente.
1. Onderwerp van geschil
Eiseres heeft op 30 december 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van 24 november 2009. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 18 augustus 2009 inzake haar aanspraken in het kader van de wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) gedeeltelijk gegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 29 maart 2010.
Eiseres werd aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.G.B. van der Wal en door haar ouders.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
Eiseres heeft een aangeboren erfelijke aandoening, CED, waardoor veel systemen in haar lichaam zijn of worden aangetast. De spieren en botten zijn aangedaan, evenals de stofwisseling, de ingewanden, de visuele functies, het ademhalingsstelsel en de energiehuishouding. Eiseres is zeer beperkt en dit zal in de loop van de tijd toenemen. Daarbij heeft eiseres onlangs een aandoening van het bewegingssysteem erbij gekregen, waardoor haar rug is aangedaan. Eiseres ziet ongeveer 4%. Aangezien de longen zijn aangetast, is er sprake van blijvende beperkingen, zich uitend in ademhalingsproblemen en een zeer beperkte inspanningstolerantie. Voorts heeft eiseres een zware nieroperatie ondergaan.
Eiseres heeft op 28 juli 2009 een aanvraag om woningaanpassing in de vorm van een aanbouw op de begane grond van de huidige woning van haar ouders op grond van de Wmo bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft voornoemde aanvraag ter advisering voorgelegd aan SCIO Consult. Uit het advies van 7 augustus 2009 van SCIO Consult blijkt onder meer het volgende. In de huidige woning, die eigendom is van haar ouders, beschikt eiseres over een slaapkamer met een oppervlakte van 7,5 m2. Deze slaapkamer is te klein voor rolstoelgebruik en beschikt niet over een keermogelijkheid. De huidige natte cel in deze woning bedraagt ongeveer 2,5 m2 en ook deze ruimte is in verband met de handicap van eiseres te klein. Daarnaast is de natte cel niet geschikt voor rolstoelgebruik in verband met hoogteverschillen. Gelet hierop is er sprake van ergonomische belemmeringen ten aanzien van het gebruik van de slaapkamer en de natte cel.
SCIO consult stelt dat verhuizing naar een rolstoelgeschikte woning de eerste optie is. Er is geen contra indicatie voor een verhuizing. In de huidige woonplaats [woonplaats] heeft eiseres weliswaar veel vrienden en kennissen, maar die verlenen geen structurele mantelzorg. Hieruit volgt dat er geen psychische componenten bestaan, die een verhuizing onmogelijk maken. Voorts zijn er op medisch-ergonomisch gebied geen redenen aanwezig, waardoor verhuizen geen reële optie is. In dit advies heeft SCIO Consult tevens aangegeven dat een verhuizing op een termijn van ongeveer zes maanden zou moeten kunnen plaatsvinden. Met betrekking tot de in Vlagtwedde in aanbouw zijnde WMO-woningen, heeft SCIO Consult aangegeven dat deze woningen in het onderhavige geval als adequaat dienen te worden gebouwd, mits er een douchezitje en een tweetal toiletbeugels worden geplaatst.
Bij primair besluit van 18 augustus 2009, verzonden 21 augustus 2009, heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een woningaanpassing afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat binnen een half jaar een geschikte WMO woning beschikbaar zou komen en dat het aanpassen van de huidige woning duurder zal uitpakken dan een verhuizing naar een WMO woning. Voorts heeft verweerder in dit besluit aangegeven dat aan eiseres een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van € 1.625,-- wordt toegekend en uitbetaald, indien en zodra eiseres verhuisd is naar een adequate, gelijkvloerse woning, die geschikt is voor rolstoelgebruik.
Eiseres heeft bij brief van 26 augustus 2009 tegen dit besluit een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiseres is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten bij de commissie bezwaarschriften van de gemeente Vlagtwedde (hierna: de commissie), van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt tijdens de hoorzitting van 20 oktober 2009. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
De commissie heeft verweerder bij brief van 30 oktober 2009 geadviseerd het bezwaarschrift van eiseres gegrond te verklaren voor wat betreft de (mee)verhuisplicht van de ouders van eiseres en voor het overige ongegrond te verklaren. Voorts heeft de commissie verweerder in dit advies in overweging gegeven om het toegekende bedrag ad € 1.625,--, zijnde de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, aan eiseres over te maken, zodat dit bedrag voor de verbouwing kan worden aangewend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het voornoemde advies van de commissie, het bezwaarschrift van eiseres deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het primaire besluit herzien, in die zin dat de (mee)verhuisplicht voor de ouders is komen te vervallen en dat eiseres de verhuiskostenvergoeding van
€ 1.625,-- kan aanwenden voor de kosten van de verbouwing. Voorts heeft verweerder bij dit besluit op bezwaar het primaire besluit voor wat betreft de afwijzing van de aanvraag om woningaanpassing gehandhaafd.
3.2 Toepasselijke regelgeving
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad een of meer plannen vast, die richting geven aan de door de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders te nemen beslissingen betreffende maatschappelijke ondersteuning.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wmo treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Blijkens de parlementaire geschiedenis is in de toevoeging van deze laatste zinsnede het draagkrachtprincipe verankerd (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 131, nr. 98, pagina 58-59).
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
Artikel 26, eerste lid, van de Wmo luidt als volgt:
“De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”
Ter uitvoering van de voornoemde bepalingen heeft de raad van de gemeente Vlagtwedde de ‘Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Vlagtwedde 2007’ (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt:
‘Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover:
a. deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;
b. deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst-adequate voorziening kan worden aangemerkt;
c. deze in overwegende mate op het individu is gericht.’
Artikel 13 van de Verordening luidt als volgt:
‘De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening;
b. een woonvoorziening in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;
d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woningvoorziening.’
Artikel 14 van de Verordening luidt als volgt:
‘Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 13 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.’
Artikel 15 van de Verordening luidt als volgt:
‘Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 13. onder b., c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in artikel 14 genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.’
Artikel 16 van de Verordening luidt als volgt:
‘De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen van toepassing zijn op:
a. verhuizing en inrichting;
b. woningaanpassing;
c. woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard;
d. onderhoud, keuring en reparatie;
e. tijdelijke huisvesting;
f. huurderving;
g. uitraasruimte.’
Artikel 17 van de Verordening luidt als volgt:
‘1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld bij artikel 16 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, het normale gebruik van de woning belemmeren.
2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld bij artikel 16 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht indien de in het eerste lid genoemde voorziening niet te realiseren is of niet de goedkoopst adequate oplossing is.
3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld bij artikel 16 onder g. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.’
3.3 Overwegingen
In het onderhavige geval dient beoordeeld te worden of verweerder in redelijkheid tot het afwijzen van de aanvraag van eiseres om een woningaanpassing van de huidige woning van haar ouders op grond van de Wmo heeft kunnen komen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat vastgesteld is dat de huidige woning van de ouders van eiseres voor wat betreft de afmetingen en de doorgankelijkheid niet geschikt is voor rolstoelgebruik. Gelet daarop kan de huidige woning niet als langdurig adequaat worden gezien en geniet verhuizing, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de Verordening, naar een rolstoelgeschikte woning binnen zes maanden de voorkeur.
Eiseres heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat zij, gelet op haar beperkingen, niet meer zelfstandig kan wonen en dat verhuizen naar een WMO-woning in Vlagtwedde geen optie is. Naar de mening van eiseres heeft zij op grond van de Wmo dan ook recht op de volledige vergoeding van de te maken kosten ad € 10.000,-- voor de bouwkundige aanpassing van de huidige woning van haar ouders.
Artikel 17 van de Verordening luidt als volgt:
‘1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld bij artikel 16 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, het normale gebruik van de woning belemmeren.
2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld bij artikel 16 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht indien de in het eerste lid genoemde voorziening niet te realiseren is of niet de goedkoopst adequate oplossing is.
De rechtbank overweegt dat het zogenoemde primaat van verhuizing, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Verordening, in beginsel niet in strijd is met de uit artikel 4 van de Wmo voortvloeiende zorgplicht om verantwoorde woonvoorzieningen voor gehandicapten te bieden. Er kunnen zich echter dusdanig zwaarwegende omstandigheden voordoen, dat op het verhuisprimaat een uitzondering moet worden gemaakt. Het maken van een dergelijke uitzondering vindt zijn juridische grondslag in de verplichting van het betrokken bestuursorgaan om niet onverkort vast te houden aan de — dwingende — voorschriften van de toepasselijke verordening, indien het daarmee zou handelen in strijd met het — hogere — voorschrift van artikel 4 van de Wmo. Bij de beoordeling of sprake is van zwaarwegende omstandigheden dient acht te worden geslagen op alle feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
Vorenstaande brengt met zich dat de vraag of de toepassing van dit primaat in een concreet geval een voorziening is die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht, slechts kan worden beantwoord op grond van een onderzoek naar de beperkingen van de aanvrager, de bouw- en woontechnische kenmerken van zijn woning en alle andere voor die beoordeling relevante feiten en omstandigheden. Verweerder zal deze feiten en omstandigheden gezien artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 4, tweede lid, en artikel 26, eerste lid, van de Wmo moeten inventariseren en moeten nagaan hoe de gevraagde woonvoorziening, dan wel in het voorliggende geval verhuizing naar een passende woning, zich verhoudt tot de kenmerken van de aanvrager, zijn beperkingen en zijn woonbehoeften, een en ander tegen de achtergrond van de vraag welke woonvoorziening in het concrete individuele geval leidt tot het behouden of het bevorderen van de zelfredzaamheid van de belanghebbende en zijn of haar deelname aan het maatschappelijke verkeer. Verweerder zal daarbij voorts rekening moeten houden met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien (vgl. Centrale Raad van Beroep (CRvB), 9 december 2009, LJN: BK6971, bijgevoegd).
Onder verwijzing naar een brief van 9 december 2009 van haar huisarts Idsinga en een brief van 30 december 2009 van internist Van den Berg, verbonden aan het UMCG, stelt eiseres zich op het standpunt dat er sprake is van zwaarwegende omstandigheden om van het verhuisprimaat af te zien. Daarbij komt dat de woonlasten door het betrekken van de door verweerder aangewezen WMO-woning per maand danig zullen toenemen. Het gaat om een verdubbeling van de woonlasten en als de huidige woning niet snel verkocht kan worden een verdriedubbeling.
Blijkens het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat uit de overgelegde medische informatie naar voren komt dat eiseres na een longoperatie en een levertransplantatie weer in staat zal zijn om zelfstandig te wonen. Daarmee zou een uitbouw aan een woning in de visie van verweerder een onnodige investering zijn en is het voor nu een betere oplossing om een aangepaste woning te betrekken. Voor wat betreft de hogere woonlasten merkt verweerder op dat dit op te vangen moet zijn, gelet op het gezamenlijke inkomen.
De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde medische informatie van de voornoemde internist naar voren komt dat eiseres onder meer onder behandeling staat in verband met een gevorderde leverziekte. Door die leverziekte is er sprake van ernstige vermoeidheidsklachten, welke zodanig zijn dat zelfstandig wonen op dit moment niet haalbaar is. Naar alle waarschijnlijkheid is bij eiseres een levertransplantatie noodzakelijk. Daaraan voorafgaand is nog een longoperatie noodzakelijk. Thans is eiseres in ieder geval niet in staat om zelfstandig te wonen. In de brief van 9 december 2009 heeft haar huisarts aangegeven dat zij zodanig ernstig ziek is, dat zij niet goed zelfstandig kan wonen.
Ter beantwoording van de rechtbank ligt dan ook de rechtsvraag voor of verweerder in het onderhavige geval terecht heeft vastgehouden aan het primaat van de verhuizing, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Verordening.
De rechtbank beantwoordt voornoemde rechtsvraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Vastgesteld dient te worden dat eiseres medische informatie van haar huisarts en internist heeft overgelegd in een zodanig stadium van de onderhavige procedure dat verweerder de gelegenheid heeft gehad om deze nadere informatie ter beoordeling voor te leggen aan de door haar ingeschakelde deskundige, SCIO Consult. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om de nadere medische informatie van de behandelend sector aan voornoemde deskundige voor te leggen. Verweerder heeft volstaan met op te merken dat uit de informatie van de internist naar voren komt dat eiseres op termijn mogelijk weer zelfstandig kan wonen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende . Met verweerder kan worden geoordeeld dat uit de brief van de internist dr. van den Berg naar voren komt dat eiseres, na hersteld te zijn van de longoperatie en de levertransplantatie, wellicht op termijn weer in staat zal zijn om zelfstandig te wonen. Het is evenwel volstrekt onduidelijk op welke termijn eiseres weer zelfstandig kan wonen. De genoemde internist heeft zich hierover niet uitgelaten. Daarbij komt dat uit de aard van de operaties, een longoperatie en een levertransplantatie, reeds voortvloeit dat daarna een langdurige revalidatieperiode nodig zal zijn, hetgeen nog eens verergerd wordt door de ernstige aandoeningen waar eiseres verder nog aan leidt. Verweerder heeft verzuimd hiermee rekening te houden en de door SCIO Consult genoemde termijn van een half jaar om te verhuizen naar de door verweerder voorgestelde WMO-woning wordt dan ook op geen enkele wijze onderbouwd door relevante medische informatie. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het nalaten van verweerder om de bij het beroepschrift ingediende medische informatie ter nadere advisering voor te leggen aan de door haar ingeschakelde deskundige in strijd komt met het zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Voorts acht de rechtbank van belang dat het onderzoek van verweerder onvoldoende gericht is geweest op de vraag welke woonvoorziening in het geval van eiseres kan worden aangemerkt als compensatie in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wmo. In dit verband wijst de rechtbank er op dat verweerder in het kader van voornoemd onderzoek onvoldoende aandacht heeft geschonken aan het feit dat haar vader en stiefmoeder mantelzorg verlenen, de vrienden- en kennissenkring van eiseres zich in Sellingen bevinden en dat door haar gebrekkige mobiliteit na de verhuizing vereenzaming kan optreden alsmede dat haar maandelijkse lasten door de huur van de WMO-woning fors toenemen (vgl. CRvB, 7 oktober 2008, LJN: BG3773). Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte vastgehouden aan het in de Verordening vastgelegde verhuisprimaat.
Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiseres gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, waarbij de rechtbank zal opdragen om dit binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak te doen.
Aangezien het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 463,--, waarvan € 437,-- in verband met beroepsmatig verleende rechtsbijstand door een derde en € 26,--, zijnde de reiskosten van de vertegenwoordigers van eiseres. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 41,-- aan haar dient te vergoeden.
Ter voorlichting aan partijen merkt de rechtbank nog het volgende op. In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat de ouders van eiseres reeds in eigen beheer een aanvang hebben genomen met realisering van de uitbouw van de woning. Daarbij is er op gewezen dat dit in strijd is met de beleidsregels als vastgelegd in artikel 14, eerste lid, van het besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Vlagtwedde 2007. De rechtbank wijst er op dat het niet redelijk zal zijn deze beleidsregel bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar door verweerder aan eiseres tegen te werpen. Gelet op de omvang van de gezondheidsproblematiek van eiseres, de aanstaande operaties en de duur van bestuursrechtelijke procedures kon van hen niet gevergd worden dit af te wachten. Daarbij komt dat dit voorschrift slechts om procedurele redenen is opgenomen in de beleidsregels en geen betrekking heeft op de totstandbrenging van adequate voorzieningen.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 463,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door eiseres betaalde griffierecht ad € 41,-- aan haar dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H.J. Bastin, rechter, en in het openbaar door hem uitgesproken op 30 maart 2010 in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: hvk