RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/630467-09 (promis)
datum uitspraak: 14 juni 2010
raadsman: mr. D.C. Vlielander
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1972 te [geboorteplaats],
verblijvende te Ter Apel, PI Ter Apel
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 14 december 2009, 4 maart 2010 en 31 mei 2010.
Aan verdachte is, na aanvulling van de tenlastelegging in de zin van artikel 314a Wetboek van Strafvordering (Sv), ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2008 tot en met 9 juli 2009, in de gemeente Groningen, althans in Nederland, en/of in Zweden, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen
voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van die feiten,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s), toen en
aldaar
- contacten gelegd en/of onderhouden met elkaar en/of met (een contactpersoon van) de afzender(s)/leverancier(s) van die hoeveelheid cocaine, en/of
- besprekingen gevoerd en/of bijgewoond en/of afspraken gemaakt over aan wie en op welke plaats en op welk moment en op welke wijze die hoeveelheid cocaine zou worden overgedragen en/of afgeleverd, en/of
- onderhandelingen gevoerd met (een contactpersoon van) de afzender(s)/leverancier(s) van die hoeveelheid cocaine en daartoe naar Zweden is/zijn gereisd;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2008 tot en met 16 september 2009, in de gemeente Groningen, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 8 juni 2009, in de gemeente Delfzijl, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 700 gram, in elk geval een
hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a van die wet,
immers heeft verdachte opzettelijk toen en aldaar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, die ongeveer 700 gram hennep, althans die hoeveelheid van een materiaal bevattende hennep, ten vervoer, met bestemming naar het buitenland, te weten Zweden, aan (een) perso(o)n(en)
aangeboden,
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 8 juni 2009, in de gemeente Delfzijl, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 700 gram, in elk geval een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat geen sprake is geweest van pseudokoop maar van infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv), waarvoor geen rechtsgeldig bevel is afgegeven. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op de volgende omstandigheden. Er is geen sprake van een eenmalige inzet aangezien meerdere strafbare feiten op de dagvaarding staan. Daarnaast is de pseudokoper doorgedrongen in een vermeende organisatie om zo bij het vermeende kopstuk [naam medeverdachte] uit te komen. Ten slotte is de pseudokoper in het dossier door de politie zelf als infiltrant aangeduid. Aangezien aan de wettelijke vereisten voor infiltratie niet is voldaan, is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat aan de wettelijke vereisten voor pseudokoop is voldaan en er in het opsporingsonderzoek geen sprake is geweest van infiltratie. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt immers dat er een vertrouwensaankoop mag worden gedaan. Voorts is de pseudokoper niet doorgedrongen in welke organisatie dan ook.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het bevel van de officier van justitie en de daaropvolgende handelingen van de pseudokoper waren gericht op een eenmalige aankoop. Gaandeweg het opsporingsonderzoek is enkele malen een nieuwe opdracht tot pseudokoop afgegeven in verband met nieuwe strafbare feiten. Dit is, anders dan de raadsman meent, geen reden om tot infiltratie te concluderen. Dat de pseudokoper in enkele stukken als infiltrant is aangeduid, leidt er op zichzelf evenmin toe dat sprake is geweest van infiltratie in de hiervoor bedoelde zin. Van infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid Sv, is sprake indien en voor zover de opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleend aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd. Van het bestaan van een dergelijke groep waarvan de pseudokoper onderdeel zou zijn gaan uitmaken of waaraan hij medewerking zou hebben verleend, is de rechtbank niet gebleken.
Dat de pseudokoper bij verdachte thuis is geweest en ook vriendschappelijk met het om ging, zoals door de raadsmaan is betoogd, is hiervoor onvoldoende.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer verworpen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat in het opsporingsonderzoek is gehandeld in strijd met het in artikel 126i, tweede lid, Sv opgenomen instigatieverbod. Verdachte is door de pseudokoper Roy uitgelokt tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet van tevoren was gericht. Verdachte werd immers altijd door pseudokoper Roy gebeld en niet andersom. Verdachte is voorts door pseudokoper Roy onder druk gezet terwijl al duidelijk was dat hij geen grote hoeveelheden drugs kon leveren. Uit het verhoor door de rechter-commissaris blijkt bovendien dat de Zweedse pseudokoper A-1858 niet eens bekend was met het Talloncriterium.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is onder verwijzing naar bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad van mening dat in het opsporingsonderzoek is gehandeld in overeenstemming met artikel 126i, tweede lid, Sv. Verdachte heeft zelf het initiatief genomen om met de pseudokoper Roy in contact te komen. Om die reden kan, zo heeft de Hoge Raad uitgemaakt, niet snel sprake zijn van uitlokking. De pseudokoper Roy heeft niet meer gevraagd dan wat verdachte al wilde. Van een constante druk door de pseudokoper op verdachte is bovendien niet gebleken.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het dossier kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat niet pseudokoper Roy maar verdachte zelf is begonnen te praten over het leveren van drugs en pseudokoper Roy om die reden ook bij hem thuis heeft uitgenodigd. De rechtbank wijst onder meer op het proces-verbaal van pseudo-koper Roy van 10 april 2009 (pagina 1021 en 1022 van het dossier). Daar komt bij dat verdachte gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] op dat moment al bezig was met handel in drugs. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de opzet van verdachte reeds tevoren was gericht op het voorbereiden van de in artikel 10, vierde lid, en de in artikel 11, tweede lid Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Ten aanzien van deze feiten is de rechtbank van oordeel dat niet in strijd met artikel 126i, tweede lid Sv is gehandeld.
De rechtbank is echter onvoldoende gebleken dat het opzet van verdachte reeds tevoren was gericht op de uitvoer van drugs. Er kan daarom niet worden gezegd dat de opsporingsambtenaren bij de tenuitvoerlegging van het bevel pseudokoop verdachte niet hebben gebracht tot andere strafbare feiten te brengen dan waarop zijn opzet reeds van tevoren was gericht. In zoverre kan dan ook niet worden geoordeeld dat sprake was van een rechtmatig optreden. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde voorbereiden van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 5 Opiumwet en van het onder 3 primair ten laste gelegde uitvoeren van hennep.
Met betrekking tot het bewijs overigens
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de onder 1 en 3 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Zij baseert dit op de op schrift gestelde verklaring van verdachte, de verklaringen van zijn vriendin [getuige 1], de bevindingen van pseudokoper Roy, het NFI rapport en telefoontaps.
Het onder feit 2 ten laste gelegde het feit acht de officier van justitie bewezen op basis van tapgesprekken en de verklaringen van getuigen [getuige 4], [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 2], die verklaren over het dealen van verdachte.
Standpunt van de verdediging
Er is geen bewijs voor voorbereidingshandelingen als bedoeld in het onder 1 ten laste gelegde feit. Het opzet moet erop gericht zijn dat de beoogde levering naar Zweden wel ging lukken. Dat was met verdachte niet het geval. Subsidiair heeft de raadsman gepleit voor partiële vrijspraak voor de periodes 1 november 2008 tot 8 april 1009 en 25 juni tot en met 9 juli 2009, aangezien verdachte alleen tussen 9 april 2009 en 24 juni 2009 contacten met de pseudokoper heeft gehad.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman voor vrijspraak gepleit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Er zijn geen telefoontaps bekend over hoeveelheden cocaïne en tegen welke prijs die door verdachte zouden zijn verkocht. Uit de getuigenverklaringen is slechts af te leiden dat verdachte gebruikte maar niet dat hij dealde in cocaïne.
Ten aanzien van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde is de raadsman van mening dat van medeplegen geen sprake is geweest aangezien van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [naam medeverdachte] niet gesproken kan worden. Er is hooguit sprake van medeplichtigheid. Omdat medeplichtigheid niet ten laste is gelegd, dient er vrijspraak te volgen.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
Een ander geschrift, inhoudende een schriftelijke verklaring van verdachte opgenomen op pagina 470 en 471 van dossiernummer 01NWR08007 d.d. 4 januari 2010, verder te noemen "het dossier", inhoudende:
Daarna liep ik Roy tegemoet en sprak hem aan over wat ik hoorde en dat ik hem zag rijden. Dat ik eigenlijk de dingen die hij zoekt voor hem kon regelen.
Een proces-verbaal van verbalisant A-3205 (pseudo-koper Roy) d.d. 10 april 2009, opgenomen op pagina 1021 en 1022 van het dossier inhoudende:
Op 9 april 2009, omstreeks 17.00 uur liep ik in de Turkse supermarkt die gevestigd is op de hoek [adres]. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat ik ook zaken met hem kon doen. Het zei dat hij in het wit zat.
Een ander geschrift, inhoudende een schriftelijke verklaring van verdachte opgenomen op pagina 469 van het dossier, inhoudende:
De enige drugs die hij van mij heeft gekregen was tweeëneenhalve gram en die heeft hij getest.
Een proces-verbaal van verbalisant A-3205 (pseudo-koper Roy) d.d. 17 april 2009, opgenomen op pagina 1035 van het dossier inhoudende:
Omstreeks 17.30 uur kwamen wij aan bij bar/restaurant [bedrijfsnaam]. Op het terras raakten [verdachte] en ik in gesprek. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij mij 5 gram sample zou leveren voor de 25ste zodat ik het mee kon nemen naar Zweden.
Een proces-verbaal van verbalisant A-3205 (pseudo-koper Roy) d.d. 27 april 2009, opgenomen op pagina 1038 en 1039 van het dossier inhoudende:
Wij verbalisanten kregen de opdracht om de afspraak met [verdachte] na te komen en mee te gaan naar Groningen voor het verkrijgen van een monster. Toen [verdachte] en ik elkaar dicht waren genaderd overhandigde [verdachte] mij een bolletje. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat het geen 5 gram was maar 3 gram. Ik A-3205 heb het bolletje dat ik van [verdachte] kreeg onmiddellijk overgedragen aan mijn begeleidingsteam.
Een proces-verbaal d.d. 22 september 2009, opgenomen op pagina 1648 van het dossier, inhoudende de verklaring van [getuige 1].
[verdachte] en ik hadden er samen over gesproken. We wilden Roy aan het lijntje houden.
Een proces-verbaal van verbalisant A-3205 (pseudo-koper Roy) d.d. 27 april 2009, opgenomen op pagina 1038 en 1039 van het dossier inhoudende:
Wij verbalisanten kregen de opdracht om de afspraak met [verdachte] na te komen en mee te gaan naar Groningen voor het verkrijgen van een monster. Toen [verdachte] en ik elkaar dicht waren genaderd overhandigde [verdachte] mij een bolletje. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat het geen 5 gram was maar 3 gram. Ik A-3205 heb het bolletje dat ik van [verdachte] kreeg onmiddellijk overgedragen aan mijn begeleidingsteam.
Een proces-verbaal d.d. 1 oktober 2009, opgenomen op pagina 1774 van het dossier, inhoudende de verklaring van [getuige 2].
Ik heb bij Fivelingo contact gekregen met [verdachte]. Ik heb voor [verdachte] drugs bewaard. Dit waren witte bolletjes. [Verdachte] zou dit dan weer verkopen. Ik dacht dat ik 77 bolletjes voor [verdachte] heb bewaard. Ik heb ook andere witte bolletjes drugs voor [verdachte] in huis gehad. Deze bolletjes heeft [verdachte] verkocht aan mensen die bij mij aan de deur kwamen.
Een proces-verbaal d.d. 13 mei 2009, opgenomen op pagina 1312 van het dossier, inhoudende de verklaring van [getuige 3].
Sinds ongeveer zes weken kom ik bij [getuige 2] thuis. Bij [getuige 2] thuis komen regelmatig drugsdealers. Deze drugsdealers heten [verdachte] en [naam medeverdachte]. Ik weet dat [getuige 2] zijn coke krijgt van [verdachte]. Ik heb een keer gezien dat [verdachte] cocaïne meenam naar de woning van [getuige 2] die zij vervolgens in zakjes verdeelden. [Verdachte] heeft ongeveer vijf maal gevraagd of ik cocaïne wilde hebben of kopen om in de woning van [getuige 2] te gebruiken. [Verdachte] heeft meerdere personen van de vriendengroep cocaïne aangeboden. [Verdachte] heeft wel eens gezegd dat hij cocaïne verkoopt.
Een proces-verbaal van verbalisant A-3205 (pseudo-koper Roy) d.d. 5 juni 2009, opgenomen op pagina 1079 van het dossier inhoudende:
Op donderdag 4 juni 2009 omstreeks 17. 30 uur werd ik gebeld door [verdachte]. Vervolgens hoorde ik dat [verdachte] zei dat hij vijf kilo wiet had en dat hij bij meerdere koffieshops in Delfzijl en Groningen had geprobeerd wiet te verkopen.
Een proces-verbaal van verbalisant A-3205 (pseudo-koper Roy) d.d. 7 juni 2009, opgenomen op pagina 1082 en 1083 van het dossier inhoudende:
Op zondag 7 juni omstreeks 16.30 uur belde ik naar het telefoontoestel van [getuige 1]. Omstreeks 16. 45 uur heb ik [verdachte] een e-mail bericht gestuurd met de tekst: "hoi Matie, ik heb gebeld met Ludde en Steven. Heb ze verteld dat jij ook wiet hebt liggen. Ze willen als je nog hebt een kilo daarvan hebben. Direct hierop ontving ik van [verdachte] een mailtje met de tekst: "ok, wat ik hier nog heb is 700 gram". Hierop beantwoordde ik een mailtje met de tekst: "Kijk 700 gram is ook goed".
Een ander geschrift, inhoudende een schriftelijke verklaring van verdachte, opgenomen op pagina 483 van het dossier, inhoudende:
Ik liep naar de kofferbak toe en liet hem zien dat ik het ook had en deed het weer dicht. We liepen naar mijn huis toe. Niemand was thuis, hij kocht de wiet van een jong. Ik zei, ik pak het spul wel want ik heb een tester bij me.
Een proces-verbaal van verbalisant A-3205 (pseudo-koper Roy) d.d. 8 juni 2009, opgenomen op pagina 1085 van het dossier inhoudende:
Ik A-3205 verklaar dat ik op maandag 8 juni 2009 omstreeks 13.00 uur naar de woning van [verdachte] ben gegaan. Buiten aangekomen liepen [verdachte] en ik de parkeerplaats die voor zijn woning is gelegen. Op de parkeerplaats verscheen een negroïde man met een plastic tas in een hand. Ik hoorde vervolgens van [verdachte] dat deze man de wiet bij zich had. In de woning zag ik dat de negroïde man de plastic tas opende en ik zag dat in die tas doorzichtige plastic zakken zaten waarvan de inhoud wiet was. Ik woog de zakken en zag dat de wiet plus de zakken 700 gram woog. Ik gaf vervolgens op verzoek van [verdachte] de € 2100,- aan de negroïde man
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Anders dan de raadsman meent, is uit de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen wel degelijk af te leiden dat verdachte niet alleen gebruikte, maar ook dealde in cocaïne. De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 3 is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [naam medeverdachte]. Om die reden acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van medeplegen van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij in de periode van 1 april 2009 tot en met 24 juni 2009, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden, een ander heeft getracht te bewegen om bij die feiten behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen, immers hebben verdachte en verdachtes mededader toen en aldaar
- besprekingen gevoerd en bijgewoond en afspraken gemaakt over aan wie en op welke plaats en op welk moment en op welke wijze die hoeveelheid cocaine zou worden overgedragen en/of afgeleverd;
2.
hij in de periode van 1 november 2008 tot en met 16 september 2009, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en/of verstrekt hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op 8 juni 2009, in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, ongeveer 700 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1, 2 en 3 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het feit
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard, levert de volgende strafbare feiten op:
1. Medeplegen van een feit als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voorbereiden door een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen.
2. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
3. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitings-gronden aanwezig worden geacht.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 en 2 en 3 primair ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie vordert als bijzondere voorwaarden dat de reclassering aanwijzingen kan
geven die onder meer kunnen inhouden dat verdachte voor een periode van vier maanden wordt opgenomen in het IMC in Eelde.
De officier van justitie heeft bij het bepalen van haar straf eis rekening gehouden met de aard en de ernst van het feit en de justitiële documentatie van verdachte waaruit naar voren komt dat hij eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor het geval de rechtbank het feit bewezen mocht achten, gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zijn lange periode in voorlopige hechtenis en zijn wens om een behandeling te ondergaan.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en het aangaande zijn persoon opgemaakte reclasseringsrapport, alsmede de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich gedurende lange tijd, te weten een periode van bijna een jaar, schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne. Voort heeft hij zich schuldig gemaakt aan de handel in 700 gram wiet en de voorbereiding van de handel in cocaïne. De rechtbank heeft gelet op de duur en de omvang van de drugshandel van verdachte en zijn rol in de voorbereiding daarvan.
De rechtbank overweegt dat de handel in verdovende middelen bij wet strafbaar is gesteld om de volksgezondheid te beschermen. Het is een feit van algemene bekendheid dat drugs ernstige schade berokkenen aan de gebruikers daarvan en kunnen leiden tot ernstige verslavingsproblematiek. Bovendien gaan drugshandel en het gebruik van drugs vaak gepaard met andere vormen van (gewelds- en vermogens-) criminaliteit.
Voorts rekent de rechtbank verdachte zwaar aan dat hij minderjarigen heeft betrokken bij zijn handel in cocaïne. Zo was hij voor een van hen een luistererend oor voor zijn problemen maar voorzag hij hem tegelijkertijd van gratis drugs.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de justitiële documentatie van verdachte, waaruit naar voren komt dat hij eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank acht derhalve een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden. Mede omdat de onder 1 ten laste gelegde voorbereiding van de export van cocaïne en de onder 3 primair ten laste gelegde export van 700 gram wiet niet bewezen is geacht, zal de rechtbank echter aan verdachte een lagere onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
De bewezen verklaarde feiten en de houding van verdachte ter terechtzitting geven aanleiding tot zorg over zijn toekomst. De rechtbank zal gelet hierop een deel van de vrijheidsstraf voorwaardelijk opleggen om te bewerkstelligen dat verdachte zich in de toekomst zal onthouden van het plegen van strafbare feiten. De rechtbank ziet geen meerwaarde in het opleggen van de door de officier van justitie gevorderde bijzondere voorwaarde.
De rechtbank is, gehoord de vordering van de officier van justitie, van oordeel dat het inbeslaggenomene, te weten, een bankpas ten name van [naam] en een bankpas ten name van [naam], moet worden teruggegeven aan verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2, 3, 10, 10a, en 11 van de Opiumwet.
Verklaart het onder 3 primair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 subsidiair meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot 5 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op 2 jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt de opheffing van de voorlopige hechtenis met ingang van 6 juli 2010.
Gelast de teruggave van:
- twee bankpassen als vermeld op de beslaglijst onder nummer 1 en 2.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. E.W. van Weringh, voorzitter, F.J. Agema en S. Tempel, in tegenwoordigheid van mr. R.M. van der Horn, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 juni 2010.