ECLI:NL:RBGRO:2010:BN8510

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
16 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
470388 VV EXPL 10-110
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van statutair bestuurder en doorbetaling salaris in kort geding

In deze zaak heeft eiser Q. een kort geding aangespannen tegen de besloten vennootschap LPF Flexible Packaging B.V. naar aanleiding van zijn ontslag als statutair directeur. Q. was sinds 1 juli 2006 in dienst bij LPF en vervulde per 1 mei 2010 de functie van operations director. Op 12 augustus 2010 werd tijdens een algemene vergadering van aandeelhouders besloten om Q. te ontslaan, wat op 13 augustus 2010 schriftelijk aan hem werd medegedeeld. Q. betwistte de rechtsgeldigheid van zijn ontslag en vorderde in kort geding doorbetaling van zijn salaris en wedertewerkstelling.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is bij de gevraagde voorzieningen. De rechter oordeelde dat er een gerede kans bestaat dat de bodemrechter zal oordelen dat Q. niet rechtsgeldig is ontslagen, omdat zijn statutair bestuurderschap bij de uitoefening van zijn werkzaamheden geen werkelijke rol meer speelde. De kantonrechter overwoog dat een ontslag van een statutair bestuurder in beginsel ook de beëindiging van de dienstbetrekking met zich meebrengt, maar dat er uitzonderingen mogelijk zijn. In dit geval was er onvoldoende bewijs dat Q. daadwerkelijk statutair directeur was op het moment van ontslag.

De vordering tot doorbetaling van het salaris werd toegewezen, met een wettelijke verhoging tot maximaal 10%. Daarnaast werd de vordering tot wedertewerkstelling toegewezen, waarbij LPF werd verplicht om Q. binnen zeven dagen na betekening van het vonnis in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te hervatten. De kantonrechter oordeelde dat de belangen van Q. zwaarder wogen dan die van LPF, die onvoldoende zwaarwegende belangen had aangevoerd. LPF werd ook veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 470388 \ VV EXPL 10-110
Vonnis d.d. 16 september 2010
inzake
Q.,
wonende te [adres],
eiser, hierna Q. te noemen,
gemachtigde mr. E.W. Kingma, advocaat te Leeuwarden (postbus 1274, 8900 CG),
tegen
de besloten vennootschap LPF Flexible Packaging B.V.,
statutair gevestigd te (9861 AT) Grootegast, Legolaan 14,
gedaagde, hierna LPF te noemen,
gemachtigde mr. D.G. Veldhuizen, advocaat te Amsterdam (postbus 75306, 1070 AH).
PROCESGANG
Op de in de inleidende dagvaarding genoemde gronden en na wijziging van eis heeft Q. gevorderd dat LPF, bij wijze van voorlopige voorziening, wordt veroordeeld:
1. om aan Q. het aan hem verschuldigde salaris ad € 10.537,39 bruto per maand en de overige emolumenten op grond van de arbeidsovereenkomst te voldoen en te verschaffen, eventueel vermeerderd met de wettelijke verhoging overeenkomstig de wet en wettelijke rente, totdat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
2. om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis Q. in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden als operations director te vervullen overeenkomstig de wijze waarop hij deze voor 27 juli 2010 vervulde op de daartoe aangewezen locaties, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat LPF in gebreke mocht blijven aan dit vonnis te voldoen;
3. in de kosten van de procedure.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2010. Partijen (LPF vertegenwoordigd door A., business unit director en B, human resource) en hun gemachtigden zijn ter zitting verschenen, waar zij hun wederzijdse standpunten (nader) uiteen hebben gezet, mede aan de hand van de door hun gemachtigden opgestelde pleitaantekeningen. Van het verhandelde is door de griffier aantekening gehouden.
Nadat partijen er niet in waren geslaagd een minnelijke schikking te bereiken is de behandeling gesloten en uitspraak bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
1. De feiten
1.1 Als gesteld en erkend, dan wel niet (gemotiveerd) weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties staat het volgende vast.
1.2 Q. is op 1 juli 2006 in dienst getreden bij LPF als algemeen directeur / managing director op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
1.3 Per 1 mei 2010 is een herstructurering van de organisatie doorgevoerd. Aan elkaar gerelateerde ondernemingen die behoren tot de Flexible Packaging Division van Clondalkin Group Europe, zijn samengevoegd in business units. LPF is onderdeel gaan uitmaken van de business units Laminated en Coated Products (hierna: LCP).
1.4 Sinds 1 mei 2010 vervult Q. de functie van operations director bij LCP, laatstelijk tegen een salaris van € 10.539,59 bruto per maand exclusief emolumenten.
1.5 Naast de operations director fungeren binnen LCP een finance & administration director en een sales & marketing director. Deze drie directeuren worden op hun beurt aangestuurd door de business unit director, de heer A.
1.6 Op 27 juli 2010 hebben A. en C., CEO Flexible Packaging Division Europe Q. geconfronteerd met het voornemen om tot zijn ontslag te komen. Q. is vanaf die datum vrijgesteld van werkzaamheden en de toegang tot het bedrijf is hem ontzegd.
1.7 Bij brief van 29 juli 2010 heeft Q. geprotesteerd tegen de ontslagaanzegging en heeft hij LPF verzocht - en zover nodig gesommeerd - hem in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te hervatten.
1.8 Tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van LPF op 12 augustus 2010 is besloten Q. te ontslaan. Dit besluit is op 13 augustus 2010 schriftelijk aan Q. kenbaar gemaakt.
2. Het geschil
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of Q. op rechtsgeldige wijze is ontslagen. Q. is van mening dat dit niet het geval is. Hij betwist primair dat hij statutair directeur van LPF is (geweest), subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat hij dat in elk geval per 1 mei 2010 niet (meer) is. LPF is daarentegen de mening toegedaan dat Q. van meet af aan statutair directeur was en is gebleven, reden waarom hij op rechtsgeldige wijze is ontslagen.
3. De beoordeling
3.1 Naar het oordeel van de kantonrechter brengt de aard van de vordering mee dat Q. een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vorderingen.
3.2 Voor toewijzing van de door Q. gevorderde voorziening is van belang het antwoord op de vraag of er een gerede kans bestaat dat de bodemrechter zal oordelen dat hij niet op rechtsgeldige wijze is ontslagen. Deze vraag dient te worden beantwoord op basis van de thans gepresenteerde feiten en omstandigheden. De kantonrechter overweegt daaromtrent als volgt, waarbij hij voor zover nodig nader zal ingaan op hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd.
3.3 De beantwoording van de vraag of Q. ooit tot statutair directeur van LPF is benoemd zal de kantonrechter in het midden laten. Vooralsnog is de kantonrechter op grond van het navolgende namelijk van oordeel dat het statutair bestuurdersschap van Q., voor zover daarvan sprake is (geweest), bij de uitoefening van zijn werkzaamheden in elk geval vanaf 1 mei 2010 - toen hij een andere functie ging vervullen - geen werkelijke rol (meer) speelt.
3.4 Als uitgangspunt heeft te gelden dat een besluit tot ontslag van een statutair bestuurder in beginsel tevens beëindiging van de dienstbetrekking van die bestuurder tot gevolg heeft. Voor een uitzondering is slechts plaats indien een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de weg staat of indien partijen anders zijn overeengekomen (HR 15 april 2005, JAR 2005/153). Uit de conclusie van de advocaat-generaal in HR 3 februari 2006 (JAR 2006/66), welke conclusie de kantonrechter tot de zijne maakt, valt echter op te maken dat dit niet betekent dat er geen andere uitzonderingen op genoemd uitgangspunt mogelijk zijn, bijvoorbeeld in de situatie waarin het statutair bestuurdersschap bij de uitoefening van de werkzaamheden geen werkelijke rol speelt.
3.5 Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter doet zich in het onderhavige geval een dergelijke uitzonderlijke situatie voor. De taken die Q. tot 1 mei 2010 verrichtte zijn na die datum deels overgenomen door de finance & administration director en de sales & marketing director. Deze beide directeuren zijn - zoals ter zitting is gebleken - thans geen statutair directeur bij LPF. Sterker, ook de business unit director (A.) onder wiens verantwoordelijkheid de operations director (Q.) en de twee andere directeuren vallen, is geen statutair directeur van LPF. Onder die omstandigheden kan vooralsnog niet worden volgehouden dat het (gestelde) statutair bestuurdersschap van Q. bij de uitoefening van zijn werkzaamheden nog een werkelijke rol speelt. De stelling dat het de bedoeling is om de status van de twee andere directeuren te wijzigen is voorshands onvoldoende onderbouwd en kan aan het voorgaande daarom niet afdoen.
3.6 Het voorgaande brengt mee dat er een gerede kans bestaat dat de bodemrechter zal oordelen dat er aan de dienstbetrekking van Q. bij LPF geen einde is gekomen als gevolg van het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders om hem te ontslaan als statutair directeur. Die dienstbetrekking duurt daarom naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter nog immer voort. Gesteld noch gebleken is immers dat voor de opzegging van de dienstbetrekking met Q. door LPF toestemming op grond van artikel 6 BBA is gevraagd, laat staan verkregen. Dit betekent dat LPF vooralsnog gehouden is het salaris aan Q. door te betalen. De vordering zal daarom in zoverre worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke verhoging zal worden gematigd tot maximaal 10%.
3.7 Met betrekking tot de gevorderde wedertewerkstelling overweegt de kantonrechter als volgt. In het kader van deze vordering dient een belangenafweging plaats te vinden. Het belang van Q. bij toewijzing van deze vordering is, gelet op de aard van zijn functie, zijn leeftijd en de diffamerende berichten die over zijn ontslag in de pers zijn verschenen, evident. Het belang van LPF bij afwijzing van de vordering tot wedertewerkstelling is gelegen in vermeend disfunctioneren in een andere functie - namelijk die van managing director - dan de functie van operations director waaruit Q. thans is ontheven. Overige zwaarwegende belangen heeft LPF niet, althans onvoldoende, gesteld. Naar het oordeel van de kantonrechter dient de belangenafweging daarom in het voordeel van Q. uit te vallen. De vordering tot wedertewerkstelling zal daarom worden toegewezen, zij het dat termijn waarbinnen LPF daartoe dient over te gaan zal worden bepaald op 7 dagen en de gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als in het dictum vermeld
3.8 LPF zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
BESLISSING IN KORT GEDING
De kantonrechter:
veroordeelt LPF om:
1. aan Q. het aan hem verschuldigde salaris ad € 10.537,39 bruto per maand en de overige emolumenten op grond van de arbeidsovereenkomst te voldoen en te verschaffen, te vermeerderd met de wettelijke verhoging overeenkomstig de wet (met een maximum van 10% per loontermijn) en wettelijke rente, totdat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
2. Q. binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden als operations director te vervullen overeenkomstig de wijze waarop hij deze voor 27 juli 2010 vervulde op de daartoe aangewezen locaties, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 (met een maximum van € 150.000,00) voor iedere dag of gedeelte daarvan dat LPF in gebreke mocht blijven aan dit vonnis te voldoen;
veroordeelt LPF tevens in de kosten van het geding, aan de zijde van Q. tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 111,00 aan griffierecht, € 87,93 aan explootkosten en € 400,00 voor salaris van de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Fokkema, kantonrechter, en op 16 september 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
typ: wj