RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Zaak\rolnummer: 459912/10-10856
Vonnis d.d. 16 december 2010
Q., wonende te [adres],
eiser, hierna te noemen Q.,
gemachtigde mr. C.C. Neering, juridisch medewerker bij de DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij B.V. te Amsterdam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SRC Cultuurvakanties B.V., gevestigd en kantoorhoudende te te 9712 GD Groningen, Oude Boteringestraat 37-39,
gedaagde, hierna te noemen SRC,
gemachtigde mr. R.J.A. Paul, advocaat te Groningen.
Q. heeft op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd SRC te veroordelen:
primair
a. om aan Q. te betalen een bedrag van € 21.935,43 bruto;
subsidiair
b. om aan Q. te betalen een bedrag van € 1.787,32 bruto;
primair en subsidiair
c. tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW)over het hiervoor onder a respectievelijk b gevorderde;
d. tot betaling van de wettelijke rente vanaf 8 mei 2009 tot aan de algehele voldoening over het hiervoor onder a en c respectievelijk b en c gevorderde;
e. tot betaling van de kosten van deze procedure.
SRC heeft geantwoord met conclusie tot afwijzing van het gevorderde.
De kantonrechter heeft vervolgens een comparitie van partijen bepaald, die in aanwezigheid van Q., [naam] en [naam], namens SRC, en de beide gemachtigden heeft plaatsgevonden op 12 november 2010. Van hetgeen partijen hebben verklaard, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Hierna is vonnis bepaald op heden.
1.1 Tussen partijen staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken het volgende vast.
1.2 Q. is op 8 mei 2009 op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht voor bepaalde tijd bij SRC in dienst getreden in de functie van reisleider tegen een salaris van € 1.690,93 bruto per maand. Deze overeenkomst liep tot en met 31 oktober 2009. Voor de periode 23 december 2009 tot en met 15 januari 2010 zijn partijen nogmaals eenzelfde overeenkomst aangegaan. Op beide overeenkomsten is de CAO voor de Reisbranche, hierna te noemen de CAO, van toepassing verklaard.
1.3 In de periode 8 mei tot en met 31 oktober 2009 heeft Q. een viertal reizen naar Spanje begeleid. Daarnaast is Q. voor de periode 23 december 2009 tot en met 7 januari 2010 door SRC opgeroepen om twee opeenvolgende reizen naar Tenerife begeleiden. Deze oproep is door SRC bij brief van 22 december 2009 ingetrokken.
2.1 Hij legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag.
2.2 Als reisleider dient hij 24 uur per dag beschikbaar te zijn voor zijn werk. Daarnaast omvat zijn werk gemiddeld 15 uur per dag. Deze beschikbaarheid kan worden aangemerkt als een aanwezigheidsdienst als bedoeld in artikel 1:1 van het Arbeidstijdenbesluit. Hij is van mening dat hij de uren, die hij tijdens de vier reizen in de periode van 8 mei tot en met 31 oktober 2009 per dag meer heeft gewerkt dan acht uitbetaald dient te krijgen in de vorm van een overwerkvergoeding. Weliswaar is de arbeidsovereenkomst onder artikel 7d opgenomen dat een werknemer noch loon, noch een andere vergoeding ontvangt voor meer dan acht gewerkte uren, maar dit is strijdig met de inhoud van artikel 10 van de CAO, waarin onder meer staat vermeld dat er sprake is van overwerk indien dit de normale arbeidstijd overschrijdt.
2.3 Daarnaast wijst hij op een tweetal arresten van het Hof van Justitie EG, die zijn gebaseerd op de richtlijn 04 EG inzake de arbeidstijd. Uit deze uitspraken kan onder meer en uitdrukkelijk worden afgeleid dat de tijd die hij zich voor zijn werkgever beschikbaar dient te houden is aan te merken als arbeidstijd.
2.4 SRC heeft de oproep voor de reis, aanvangende op 23 december 2009 ten onrechte ingetrokken. Van enige negatieve uitlating in de richting van SRC is geen sprake geweest). Met één van de medewerksters van SRC is inzake bedoelde reis slechts gesproken over de uitbetaling van een extra werkdag. Ondanks de intrekking van de oproep heeft hij zich steeds beschikbaar gehouden voor het verrichten van de werkzaamheden. Op grond van het voorgaande is hij van mening dat SRC gehouden is hem het salaris voor bedoelde reis te voldoen.
2.5 Als gevolg van het feit dat SRC hem niet het volledige salaris heeft voldaan, maakt hij tevens aanspraak op de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW.
3.1 Zij voert - zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang - het volgende als verweer aan.
3.2 Q. heeft geen recht op een overwerkvergoeding of op achterstallig salaris. Zij wijst er op dat Q., gelet op de hoogte van zijn salaris, is ingedeeld in functiegroep 6, dat hij conform het CAO-loon uitbetaald krijgt en dat hij, ingevolge artikel 10 lid 1 van de CAO, geen recht heeft op een overwerkvergoeding als bedoeld.
3.3 Van aanwezigheidsdienst als bedoeld in de door Q. aangehaalde jurisprudentie is geen sprake. Q. diende buiten de gebruikelijke werktijden om slechts bereikbaar te zijn voor noodgevallen. Waar Q. verbleef maakte haar niet uit. Zij wijst er op dat de vrije tijd die Q. had naar eigen inzicht door hem besteed kon worden.
3.4 De oproep voor de reis van 23 december tot en met 7 januari 2010 is door haar, conform de daartoe geboden mogelijkheid in artikel 5d van de arbeidsovereenkomst, ingetrokken. De reden daarvoor is geweest dat Q. zich in een gesprek met één van haar medewerkers negatief over haar (SRC) heeft uitgelaten en dat zij als gevolg daarvan het vertrouwen in Q. verloren is. Zij stelt zich op het standpunt dat haar reisleiders een positieve uitstraling dienen te hebben.
3.5 Op hetgeen zij voorts nog heeft aangevoerd zal bij de beoordeling worden ingegaan, voor zover dit relevant blijkt te zijn voor de (eventuele) uitkomst van deze procedure.
4.1 Teneinde één en ander overzichtelijk te houden, zal de kantonrechter de vorderingen hierna afzonderlijk en in de volgorde waarin deze bij dagvaarding zijn gepresenteerd, behandelen.
4.2 primaire vordering
Vast staat dat op beide arbeidsovereenkomsten de hiervoor bedoelde CAO van toepassing is verklaard. Daarnaast is door Q. niet, althans niet voldoende weersproken dat hij, gelet op de hoogte van zijn salaris (€ 1.690,93 bruto per maand), geacht wordt te zijn ingedeeld in functiegroep 6 van die CAO. In het licht hiervan betekent dit dat Q. op grond van artikel 10 lid 1 van de CAO geen recht heeft op een overwerkvergoeding, aangezien dit volgens gemeld artikel slechts is voorbehouden aan werknemers wier functie in de functiegroepen 2 tot en met 5 valt. Waar Q. tijdens de comparitie nog een beroep heeft gedaan op de overige leden van artikel 10, is de kantonrechter van oordeel dat dit Q. niet kan baten. Deze overige leden zijn niet anders te lezen en te begrijpen dan een uitwerking van eerder bedoeld lid 1. Dit leidt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van strijdigheid van de artikelen 7d van de arbeidsovereenkomst en 10 van de CAO.
Daarnaast komt Q. naar het oordeel van de kantonrechter geen beroep toe op het arbeidstijdenbesluit gebaseerd op de richtlijn 93/104/EG van het Hof van Justitie EG en de daaraan volgens hem gelieerde jurisprudentie. Anders dan Q. uit de door hem aangehaalde jurisprudentie (HvJ, 3 oktober 2000, JAR 200/251 en HvJ, 5 oktober 2004, JAR 2004/261) meent te mogen concluderen, is de kantonrechter van oordeel dat in het geval van Q. geen sprake is van aanwezigheidsdienst als bedoeld in de hiervoor aangehaalde uitspraken van het Hof van Justitie. Immers is door Q., behoudens zijn bereikbaarheid voor noodgevallen, geenszins aannemelijk gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn functie ter plaatse (volledig en 24 uur per dag) ter beschikking van SRC moest staan.
De voorgaande overwegingen leiden er toe dat de primaire vordering zal worden afgewezen.
4.3 subsidiaire vordering
Ingevolge artikel 5d van de arbeidsovereenkomst had SRC formeel de mogelijkheid om de oproep voor de reis aanvangende op 23 december 2009 tot uiterlijk de dag daarvoor in te trekken. SRC heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brief van 22 december 2009. SRC achtte dit noodzakelijk omdat zij, na een gesprek van één van haar medewerkers met Q., geen vertrouwen meer in laatstgenoemde had. Gelet op hetgeen SRC ter zake naar voren heeft gebracht, is de kantonrechter van oordeel dat de intrekking door SRC niet te rechtvaardigen valt. Daargelaten welke de discussie is geweest tussen een medewerkster van SRC en Q. over bedoelde reis, onvoldoende aannemelijk is geworden dat er als gevolg daarvan geen vertrouwen meer in Q. kon worden gesteld in de uitoefening van zijn functie als reisleider en dat het hem zou ontbreken aan een positieve uitstraling. Zeker wanneer in acht wordt genomen dat Q., zoals onweersproken is gesteld, een zeer ervaren reisleider was/is.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat SRC onvoldoende grond(en) had om de door Q. aanvaarde oproep voor bedoelde reis in te trekken. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat SRC gehouden is tot betaling van het loon voor zover dat betrekking heef op de tussen partijen overeengekomen periode van 23 december 2009 tot en met 7 januari 2010. Nu SRC de hoogte van de vordering ter zake niet heeft betwist, zal deze dienovereenkomstig worden toegewezen.
4.4 wettelijke verhoging
De kantonrechter ziet aanleiding de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te matigen tot 10%, derhalve tot een bedrag van € 178,73.
4.5 wettelijke rente
Zoals hiervoor reeds is overwogen, zal de subsidiaire vordering worden toegewezen. Nu SRC met de betaling daarvan niet eerder dan 7 januari 2010 in verzuim kan zijn geweest, zal de gevorderde rente daarover en over de wettelijke verhoging niet eerder dan vanaf die datum worden toegewezen.
4.6 proceskosten
Gelet op de uitkomst van de procedure acht de kantonrechter termen aanwezig de proceskosten te compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
veroordeelt SRC om tegen bewijs van betaling aan Q. te voldoen een bedrag van € 1.787,32 bruto vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 januari 2010 tot de algehele voldoening;
veroordeelt SRC om ter zake van wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW aan Q. te voldoen een bedrag van € 178,73 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 januari 2010 tot de algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart voormelde veroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontzegt het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. de Jong, kantonrechter, en op 16 december 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.