vonnis
RECHTBANK GRONINGEN
zaaknummer / rolnummer: 123829 / KG ZA 11-13
Vonnis in kort geding van 18 februari 2011
1. [A],
wonende te [woonplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
3. [C],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J. Klopstra,
1. [D],
wonende te [woonplaats],
2. [E],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. W.J.Th. Bustin.
Partijen zullen hierna bij naam ofwel - indien eisers en gedaagden gezamenlijk worden bedoeld - [A. c.s.]. en [D. c.s.] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
• de dagvaarding;
• de mondelinge behandeling waar partijen en hun advocaten zijn verschenen;
• de pleitnota van mr. Klopstra;
• de pleitnota van mr. Bustin.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [D] heeft op 10 december 2007 in eigendom verkregen het pand staande en gelegen aan het adres [adres en plaatsnaam]. [D] en [E] zijn met elkaar gehuwd.
2.2. Bij notariële akte van 25 mei 2010 hebben [D] en [E] in eigendom verkregen het naast hun woning gelegen perceel, kadastraal bekend [kadastrale gegevens], groot 3 are en 15 centiare (hierna te noemen: [het perceel]).
2.3. Op een deel van het [het perceel] is een pad aangelegd dat sinds jaar en dag voor achterliggende percelen, waaronder dat van [A], [B] en [C], dient om de openbare weg te kunnen bereiken.
2.4. Tot 25 mei 2010 - het moment waarop [D] en [E] de eigendom van [het perceel] hebben verkregen - heeft [A], in overleg met de toenmalige eigenaar, [het perceel] gebruikt en onderhouden.
2.5. Bij dagvaarding (in kort geding) van 8 juli 2010 heeft [A] [D] en [E] in rechte betrokken. [A] heeft hierin gevorderd:
1. gedaagden te veroordelen dat zij al hun zaken verwijderen en verwijderd houden van het perceel grond kadastraal bekend gemeente [kadastrale gegevens] en dat zij dit perceel niet meer betreden;
2. gedaagden te verbieden enige vorm van werkzaamheden en/of wijzigingen en/of verplaatsingen en/of veranderingen aan te brengen aan het perceel kadastraal bekend gemeente [kadastrale gegevens];
3. indien en voor zover vorenstaande niet voor toewijzing vatbaar is, te gelasten dat gedaagden het grindpad en het tegelpad vanaf de openbare weg de [adres] tot aan het perceel [adres], gelegen op het perceel kadastraal bekend gemeente [kadastrale gegevens], in de staat te laten waarin deze zich thans bevindt en/of deze geheel vrij te maken en/of vrij te houden voor vrije doorgang ten gunste van eiser;
4. gedaagden te veroordelen tot verbeurte van een dwangsom bij overtreding van dit vonnis;
5. gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding.
2.6. Bij vonnis in kort geding van 24 september 2010 heeft de rechtbank de vorderingen van [A] afgewezen. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter (voor zover thans van belang) overwogen:
4.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit beroep van eiser reeds afstuit op het ontbreken van bezit. Bezit is immers volgens artikel 3: 107 het houden van een goed voor zichzelf. Van bezit in deze zin kan derhalve slechts sprake zijn wanneer de bezitter het goed houdt voor zichzelf en dus niet voor een ander. Degene die een goed voor een ander houdt kan niet de rechtgevolgen inroepen die de wet aan bezit verbindt, zoals de mogelijkheid van verkrijgende danwel extinctieve verjaring.
4.3. In het onderhavige geval is niet (voldoende) gebleken dat eiser gedurende de door hem aangegeven periode het perceel voor zichzelf heeft gehouden. Dit wordt immers reeds gelogenstraft door de stelling van eiser dat hij het perceel heeft gebruikt met instemming van de rechtsvoorganger van gedaagden.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene wordt het beroep van eiser op verjaring verworpen. Dit geldt zowel de verkrijging van de eigendom van het perceel alsmede van een eventueel recht van erfdienstbaarheid. (…)
4.6. Terzake van de vordering onder 3 overweegt de voorzieningenrechter dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat gedaagden voornemens zijn het op het in geding zijnde perceel gelegen pad althans grotendeels in stand te laten.
Nu in het onderhavige geding gesteld noch gebleken is dat gedaagden in dat opzicht andere plannen zouden hebben, gaat de voorzieningenrechter ervanuit dat het pad in de staat wordt gelaten waarin het zich thans bevindt (totdat de bodemrechter eventueel anders oordeelt) en dat eiser en andere gebruikers daarvan ongehinderd gebruik kunnen blijven maken.
2.7. [D. c.s.] hebben een schutting met een hoogte van circa 1.80 a 2.00 meter op en rond een deel van het [het perceel] aangebracht. Vanuit de woningen van [A. c.s.]. bezien ontneemt de schutting het uitzicht op het aan de westkant gelegen en [D. c.s.] in eigendom toebehorende [het perceel] alsmede het zicht op de openbare weg ([adres]).
2.8. Het zich op het [het perceel] bevindende pad gelegen tussen de woningen van [A. c.s.]. en de openbare weg is medio oktober 2010 (althans eind 2010) in opdracht van [D. c.s.] enkele meters in noordelijke richting verplaatst.
2.9. [D. c.s.] hebben een door de vriendin van [A] (mw. [F]) ondertekende verklaring in het geding gebracht met de volgende inhoud:
Vandaag vijf oktober tweeduizend en tien geven wij fam. [A] toestemming aan de fam. [D] om de 2 coniferen gelegen in onze tuin op ons eigen perceel te verwijderen ivm het opnieuw aanleggen van het overpad gelegen op het perceel van fam. [D].
2.10. In het kader van een bodemprocedure hebben [A. c.s.]. op 9 februari 2011 een dagvaarding aan [D. c.s.] doen betekenen.
3.1. [A. c.s.]. vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te gelasten dat [D. c.s.] het grindpad en het tegelpad vanaf de openbare weg de [adres] tot aan voorbij het perceel [adres], gelegen op het perceel plaatselijk en kadastraal bekend [kadastrale gegevens], in de staat te laten althans terug te brengen waarin deze zich ten tijde van het wijzen van het vonnis van 24 september 2010 bevond en/of deze geheel vrij te maken en/of vrij te houden voor vrije doorgang en/of uitzicht ten gunste van [A. c.s.].;
II. te bepalen dat het oorspronkelijke pad in vergelijkbare kwaliteit, vorm, omvang en afmetingen dient te worden hersteld op de oorspronkelijke plaats zoals deze zich ten tijde van het wijzen van het vonnis van 24 september 2010 bevond;
III. indien en voor zover vorenstaande niet voor toewijzing vatbaar is, te bepalen dat [D. c.s.] de erfafscheiding zoals deze sinds het wijzen van het vonnis van 24 september 2010 door hen is aangebracht, dienen te verwijderen, althans zodanig dienen te verlagen dat vanuit de woningen van [A. c.s.]. ongehinderd zicht op de openbare weg ontstaat en/of dat voldoende ruimte voor hen aanwezig is om met al hun vervoermiddelen, althans met vervoermiddelen inclusief aanhangers zoals algemeen aanvaard vanaf hun woning de openbare weg [adres] over het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens], kunnen bereiken;
IV. indien en voor zover vorenstaande niet voor toewijzing vatbaar is, vonnis te
wijzen als in goede justitie te bepalen;
V. [D. c.s.] te veroordelen tot verbeurte van een dwangsom aan [A]
ten bedrage van € 1.000,-- per dag, althans enig ander bedrag als in goede justitie te bepalen, voor iedere dag en/of iedere keer dat [D. c.s.] niet aan het in deze te wijzen vonnis voldoet;
VI. [D. c.s.] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. [A. c.s.]. hebben het volgende aan hun vordering ten grondslag gelegd. [A] heeft gedurende meer dan 40 jaren, in ieder geval meer dan twintig jaren, het onafgebroken bezit van [het perceel] gehad. Ingevolge verjaring is op het perceel een last van erfdienstbaarheid van overpad en vrij uitzicht ten gunste van de erven [adres] en [huisnummer] ontstaan. Door het plaatsen van de schutting door [D. c.s.] is het uitzicht naar de weg volledig belemmerd. [D. c.s.] handelen onrechtmatig en in strijd met het recht van erfdienstbaarheid. [A. c.s.]. ontkennen dat zij toestemming voor het plaatsen van de schutting en het verplaatsen van het pad hebben verleend. De enkele door de vriendin van [A] getekende verklaring geeft daarvan geen blijk. Door het verplaatsen en versmallen van de weg is het voor [A. c.s.]. niet langer mogelijk om met auto en caravan de openbare weg en/of woning te bereiken. De kwaliteit van de weg is qua ligging en samenstelling beduidend verslechterd. [D. c.s.] handelen in strijd met de in de eerdere procedure gedane toezegging dat het pad in de staat wordt gelaten waar het zich altijd in heeft bevonden. Een wijziging van de inhoud van een erfdienstbaarheid kan enkel plaatsvinden door tussenkomst van de rechter.
3.3. [D. c.s.] hebben tot hun verweer het volgende aangevoerd. [A. c.s.]. hebben het [het perceel] gebruikt met instemming van de rechtsvoorganger van [D. c.s.] Zij hebben het perceel enkel als houder gebruikt en het nimmer in bezit genomen zodat geen sprake is van verkrijging van de eigendom van het perceel noch van een recht van erfdienstbaarheid. Als eigenaren van het perceel staat het hen vrij om het naar eigen inzicht in te richten. Hoewel daar niet toe gehouden hebben zij [A. c.s.] om toestemming tot het opnieuw aanleggen van het pad verzocht. Door het ondertekenen van een verklaring heeft [F] op 5 oktober 2010 namens [A. c.s.]. toestemming verleend. Het huidige pad geeft [A. c.s.]. voldoende gelegenheid om de woningen en/of openbare weg met auto, caravan en paardentrailer te bereiken.
4. De beoordeling
4.1. Ten aanzien van het aan deze vordering ten grondslag liggende beroep op verkrijgende verjaring neemt de voorzieningenrechter over hetgeen daartoe in het vonnis van deze rechtbank van 24 september 2010 in de procedure tussen [A] en [D]/[E] onder de hiervoor aangehaalde rechtsoverwegingen 4.2, 4.3 en 4.4 van dit vonnis reeds is overwogen en beslist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op grond van hetgeen [A. c.s.]. daartoe stellen voorshands niet in rechte worden aangenomen dat op [het perceel] een last van erfdienstbaarheid van overpad en vrij uitzicht ten gunste van de erven [adres] en [huisnummer] rust. Voor zover de vorderingen zijn gestoeld op het bestaan van een recht van erfdienstbaarheid dienen zij aldus te worden afgewezen.
4.2. Nadat de voorzieningenrechter op 24 september 2010 vonnis heeft gewezen is een wijziging in de situatie ontstaan doordat het pad is verplaatst en een schutting op [het perceel] is aangebracht. [A. c.s.]. hebben in onderhavige procedure een ruimere onderbouwing aan de vorderingen ten grondslag gelegd door te stellen dat de schutting hen het vrije uitzicht heeft ontnomen op [het perceel] en de daaraan grenzende openbare weg en dat [D. c.s.] door het plaatsen ervan onrechtmatig hebben gehandeld.
4.3. De voorzieningenrechter overweegt dat het [D. c.s.] in beginsel vrij staat om een schutting op het hen in eigendom verkregen perceel te plaatsen. Ingevolge artikel 5:1 BW is het eigendomsrecht het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Blijkens lid 2 van dat artikel staat het de eigenaar met uitsluiting van ieder ander vrij om van zijn eigendom gebruik te maken zoals hij dat wenst.
4.4. Het is aan de voorzieningenrechter om zelfstandig, en onafhankelijk van hetgeen partijen hebben aangevoerd, na te gaan of en zo ja, op welke juridische grondslag de ten processe vastgestelde feiten de vordering kunnen dragen of het verweer doen slagen, ook indien partijen deze rechtsregel niet zelf naar voren hebben gebracht. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Op grond van artikel 3:13 BW kan degene aan wie een bevoegdheid op basis van (in casu) een eigendomsrecht toekomt, haar echter niet inroepen voor zover hij/zij haar misbruikt. Bij rechtsmisbruik dient men te denken aan de gevallen waarin iemand wordt getroffen in het toevallige genot dat hij/zij heeft van de zaak van een ander. In de literatuur wordt daarbij als voorbeeld aangehaald het bederven van het uitzicht door een buurman dat men heeft (althans had) op diens terrein.
4.5. Bij de beoordeling of sprake is van misbruik van bevoegdheid dient te worden bezien of het optreden van de eigenaar - rekening houdend met alle bijzondere omstandigheden van het geval - zó onredelijk is, dat een behoorlijk mens in de situatie van de eigenaar daartoe niet zou zijn overgegaan. In het onderhavige geschil dient aldus te worden beslist of sprake is van onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van het eigendomsrecht van [D. c.s.] en het belang van [A. c.s.]. dat daardoor wordt geschaad.
4.6. Het belang van [D. c.s.] om de schutting te plaatsen is er in gelegen - zo hebben zij ter zitting verklaard - om privacy te waarborgen. Op zichzelf bezien hebben [D. c.s.] daarmee een te respecteren belang bij het plaatsen van de schutting. Door het plaatsen van de schutting met een hoogte van 1.80 a 2.00 meter - welke schutting zich blijkens de in het geding gebrachte foto's uitstrekt tot enkele meters voor de gevels van de woningen van [A. c.s.]. - ontnemen zij het uitzicht dat [A. c.s.] op het [het perceel] en de aangrenzende openbare weg hebben volledig. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de woningen van [A. c.s.]. vanaf de openbare weg bezien, achter die van [D. c.s.] zijn gesitueerd. Voorts is gebleken dat het uitzicht vanuit de woningen wordt bepaald door de ruimte waar [D. c.s.] thans de gewraakte schutting hebben geplaatst. Onweersproken is gesteld dat [A. c.s.]. dit uitzicht vele tientallen jaren hebben genoten. Door de handelwijze van [D] c.s wordt het enige tot voor kort nog bestaande vrije uitzicht van [A. c.s.]. volledig belemmerd zodanig dat sprake is van onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van het eigendomsrecht van [D. c.s.] en de belangen van [A. c.s.]. die daardoor worden geschaad.
4.7. De voorzieningenrechter komt op grond van voorgaande voorshands tot het oordeel dat [D. c.s.], in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang van [D. c.s.] (privacy) en het belang van [A. c.s.]. (uitzicht) dat door de uitoefening van de bevoegdheid wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot uitoefening van de bevoegdheid tot het plaatsen van de schutting van die hoogte had kunnen komen. Aldus dient het gevorderde in die zin te worden toegewezen dat [D. c.s.] zijn gehouden om het uitzicht van [A. c.s.]. binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis te herstellen. Zij dienen de schutting hiertoe te verwijderen of terug te brengen tot een hoogte van maximaal 80 cm.
De nevengevorderde dwangsommen worden gemaximeerd als in het dictum omschreven.
4.8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorshands niet - althans onvoldoende - gebleken dat door het verplaatsen van het pad de toegang tot de woningen van [A. c.s.]. onmogelijk is gemaakt. Voor zover [A. c.s.]. hebben gevorderd om het pad in oude staat terug te brengen dient dit deel van het gevorderde te worden afgewezen nu het belang daartoe in onvoldoende mate is komen vast te staan.
4.9. [D. c.s.] zullen als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A. c.s.]. worden begroot op:
- vast recht € 258,00
- dagvaarding 90,81
- salaris 816,00
Totaal € 1.164,81
5.1. veroordeelt [D. c.s.] om de schutting op het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens], groot 3 are en 15 centiare te verwijderen of wel in hoogte terug te brengen tot maximaal 80 cm,
5.2. veroordeelt [D. c.s.] hoofdelijk, voor zover de een betaalt, de ander zal zijn gekweten, tot betaling aan [A. c.s.]. van een dwangsom groot € 1.000,00 voor iedere dag dat zij in gebreke blijven om aan het in 5.1 genoemde gebod te voldoen, met dien verstande dat maximaal € 20.000,-- aan dwangsommen verbeurd zal kunnen worden,
5.3. veroordeelt [D. c.s.] hoofdelijk, voor zover de een betaalt, de ander zal zijn gekweten, in de proceskosten, aan de zijde van [A. c.s.]. tot op heden begroot op € 1.164,81,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Molema en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2011.?