RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Zaak\rolnummer: 503508 CV EXPL 11-6115
Vonnis van 16 november 2011
Q.,
wonende te [adres],
eiseres, hierna te noemen Q.,
gemachtigde: Mr. W. Coppoolse, advocaat, postbus 41042, 9701 CA Groningen,
R.,
wonende te [adres],
gedaagde, hierna te noemen R.,
gemachtigde: mr. P.W. Huitema, advocaat, postbus 723, 9700 AS Groningen.
Q. heeft gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, R. veroordeelt tot betaling van een vergoeding, op te maken bij staat, subsidiair een vergoeding van € 38.925,--, vermeerderd met de wettelijke rente ingaande de datum van verschuldigdheid tot de dag der algehele voldoening, meer subsidiair een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen vergoeding ingaande de datum van verschuldigdheid tot de dag der algehele voldoening, en met veroordeling van R. in de kosten van de procedure.
R. heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van Q., althans haar niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling in de kosten van de procedure.
Q. heeft vervolgens een conclusie van repliek genomen en R. een conclusie van dupliek.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
a. Q. heeft vanaf 1 januari 2004 van R. de kiosk bij de [naam]brug in [plaatsnaam] gehuurd, van waaruit zij loempia's en snacks heeft verkocht onder de handelsnaam "Z.".
b. Tussen 1988 en 1 maart 1999 werd de kiosk door R. onder dezelfde naam geëxploiteerd. Hij heeft daar loempia's en oosterse specialiteiten verkocht. Vanaf 1 maart 1999 is de onderneming voortgezet door een broer van Q.
c. De kantonrechter te Groningen heeft bij vonnis van 10 juni 2009 de huurovereenkomst tussen partijen per 1 september 2009 ontbonden op grond van dringend eigen gebruik door R.
d. R. heeft vervolgens vanaf oktober 2009 de onderneming samen met zijn zuster geëxploiteerd en vanaf 1 januari 2010 alleen. Vanaf 1 maart 2010 tot medio 2011 heeft R. als medevennoot in een vennootschap onder firma (samen met X.) de onderneming geëxploiteerd.
e. Per 1 april 2011 tot medio 2011 heeft R. de kiosk aan een derde verhuurd.
2.1. Q. heeft aangevoerd dat R. gehouden is haar een schadevergoeding op grond van artikel 7:299 lid 1 te betalen omdat hij niet beoogd heeft duurzaam gebruik te maken van de kiosk. Hij heeft niet in persoon vanuit de kiosk Vietnamese snacks verkocht, ook niet iemand als bedoeld in artikel 7:296 lid 1 onder b BW. De samenwerking met X. was in de vorm van een vennootschap onder firma, maar deze X. moest aan R. een vergoeding betalen.
De schade bestaat uit verlies aan inkomsten, verlies van toekomstig inkomen en een vergoeding voor de opgebouwde goodwill.
2.2. Subsidiair heeft Q. een vergoeding naar billijkheid als bedoeld in artikel 7:308 BW gevorderd. Q. heeft sinds 2006 een opgaande lijn ten aanzien van de omzet gerealiseerd. Dit was het gevolg van de uitgebreide (zakelijke) klantenkring die Q. in de voorafgaande jaren had opgebouwd. R. heeft de vruchten geplukt van de door Q. opgebouwde goodwill en verder resultaat van haar inspanningen. R. heeft voordeel genoten van het eindigen van de huur en hij geniet dat voordeel nog steeds. Hij heeft de kiosk voor een veel hogere huurprijs van € 2.000,-- per maand verhuurd, terwijl de huurprijs ten tijde van de beëindiging van de huurovereenkomst tussen partijen € 1.179,50 per maand bedroeg.
Q. heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 38.925 ,--, die is berekend aan de hand van het gemiddelde nettoresultaat van de laatste twee volledige ondernemingsjaren, of een in goede justitie vast te stellen vergoeding.
3.1. R. heeft de vordering betwist. Hij heeft aangevoerd dat hij de kiosk destijds heeft laten bouwen en een behoorlijke klantenkring heeft opgebouwd. De ligging van het gehuurde is zodanig dat er een grote toeloop van mensen bestaat en vormt de voornaamste reden van de goede omzet van de kiosk. Q. heeft ten tijde van de huurovereenkomst een huurachterstand laten ontstaan. R. had het gehuurde nodig voor eigen gebruik. Na de ontbinding van de overeenkomst door de kantonrechter heeft R. de onderneming eerst met zijn zuster, vervolgens alleen en nog weer later samen met X. in een vennootschap onder firma voortgezet. Deze laatste onderneming is medio 2010 beëindigd. Per 1 april 2011 heeft R. de kiosk aan een derde kunnen verhuren. Volgens R. heeft Q. niet aangetoond of onderbouwd dat de wil om het gehuurde persoonlijk duurzaam in gebruik te nemen niet aanwezig is geweest.
3.2. Met betrekking tot de subsidiaire vordering is R. van mening dat deze moet worden afgewezen omdat Q. dat voordeel niet heeft aangetoond of onderbouwd. Het moet gaan om een gedeelte van de goodwill dat aan ondernemingsactiviteiten van de gewezen huurder kan worden toegeschreven en de verhuurder een voordeel geeft dat hij anders niet zou hebben genoten. Q. heeft niet aangetoond of onderbouwd dat zij zelf de goodwill met betrekking tot de kiosk heeft opgebouwd.
Het tonen van omzetgegevens en de stelling dat Q. zelf loempia's maakte is onvoldoende. R. heeft de onderneming zelf ooit opgestart onder de huidige naam. De goodwill waar Q. op wijst is niet alleen door haar maar (ook) door R. of de broer van Q. opgebouwd. De gestelde goodwill en de omzet zijn voor het grootste deel afhankelijk van de ligging van het gehuurde: nabij de [naam]brug in [plaatsnaam].
De handelsnaam is bedacht en vastgelegd door R.
R. heeft dan ook geen voordeel genoten dat is toe te schrijven aan de ondernemingsactiviteiten van Q.
De subsidiair gevorderde vergoeding moet worden afgewezen omdat het gaat om een naar billijkheid te berekenen vergoeding die niet volgens de gewone regels van schadevergoeding hoeft te worden berekend. De nieuwe huurprijs is volgens R. geen voordeel als bedoeld in de artikelen 7:299 of 7:308 BW. Deze prijs is pas afgesproken nadat R. zelf eerst geprobeerd had de onderneming voort te zetten.
4.1. Q. heeft primair vergoeding van schade gevorderd op grond van de stelling dat bij R. de wil om het verhuurde persoonlijk duurzaam in gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest. R. heeft bij antwoord een en ander gemotiveerd betwist en onder andere aangevoerd dat hij na de ontbinding van de overeenkomst met Q. het gehuurde eerst samen met zijn zuster, vervolgens alleen en daarna in een vennootschap onder firma samen met X. heeft geëxploiteerd.
Q. heeft dat niet betwist. Zij heeft alleen maar aangevoerd dat zij schade heeft geleden door verlies van inkomen uit haar bedrijf en dat zij cijfers daarover aan R. heeft overgelegd. Volgens haar heeft R. die cijfers niet betwist.
Q. heeft echter nagelaten in te gaan op de stelling van R. dat hij wel degelijk het gehuurde zelf heeft geëxploiteerd. Daarmee heeft Q. haar standpunt dat zij in de dagvaarding heeft ingenomen onvoldoende (nader) onderbouwd, terwijl het juist op haar weg had gelegen om op het verweer van R. in te gaan. Q. heeft aangevoerd dat R. de becijfering van de door haar geleden schade wegens verlies van inkomen niet heeft betwist en dat de vordering daarom voor toewijzing gereed zou liggen. De kantonrechter is van oordeel dat het in de eerste plaats gaat om de vaststelling dat R. niet de wil heeft gehad het gehuurde persoonlijk duurzaam in gebruik te nemen. Pas daarna komt de hoogte van de schade aan de orde. Omdat Q. in het geheel niet meer ingegaan is op het (gestelde) eigen gebruik door R. heeft zij niet aan haar stelplicht ten aanzien van de betwisting door R. voldaan.
Q. zal dan ook niet worden toegelaten tot bewijs.
4.3. Bij de beoordeling van de subsidiaire vordering van Q. staat centraal de vraag of R. als verhuurder een voordeel geniet doordat in het gehuurde vervolgens een gelijksoortig bedrijf wordt uitgeoefend als Q. destijds heeft gehad. Indien dat het geval is kan aanspraak bestaan op een vergoeding naar billijkheid op grond van artikel 7:308 BW.
4.4. Bij de beoordeling van de vraag of een verhuurder voordeel geniet moet buiten beschouwing blijven het voordeel dat voortvloeit uit de aard of de ligging van het gehuurde. Dit volgt uit het tweede lid van artikel 7:308 BW. Het gaat om ieder voordeel, mits toe te schrijven aan de ondernemingsactiviteiten van de gewezen huurder, dat de verhuurder niet zou hebben genoten als de bedrijfsruimte niet voor de uitoefening van een gelijksoortig bedrijf zou zijn gebezigd (HR 18 januari 1980, NJ 1980. 349).
Het is dus van belang of kan worden vastgesteld dat R. een voordeel heeft genoten door de ondernemingsactiviteiten van Q.
4.5. Tussen partijen staat vast dat de huurovereenkomst na opzegging door R. is geëindigd. De kantonrechter in deze rechtbank heeft vervolgens bij vonnis van 10 juni 2009 de huurovereenkomst per 1 september 2009 ontbonden. Verder staat vast dat na het einde van de huurovereenkomst een gelijksoortig bedrijf in het gehuurde is geëxploiteerd. R. heeft daar immers alleen of samen met derden een bedrijf gehad van waaruit loempia's of oosterse snacks werden verkocht. Het staat ook vast dat R. het bedrijf ooit (in 1988) is begonnen onder de naam "Z." en dat die naam door alle exploitanten nadien (waaronder Q. en R. zelf) is gebruikt. Ook toen het gehuurde aan een derde is verhuurd is de naam gehandhaafd.
4.6. De kantonrechter is van oordeel dat Q. onvoldoende duidelijk heeft gemaakt door welke van haar activiteiten R. voordeel heeft gehad. Dat er voordeel is door de ligging is niet in geschil en is overigens ook niet relevant.
4.7. Of R. heeft geprofiteerd van een door Q. opgebouwde klantenkring is niet komen vast te staan. Q. heeft daar verder niets over gesteld, alleen dat zij de zaak heeft geëxploiteerd. Zij heeft daarbij wel opgemerkt dat haar broer vóór haar onvoldoende inkomen heeft kunnen genereren, maar zij heeft dat verder niet uitgewerkt en met name niet de invloed van haar eigen ondernemingsactiviteiten op de omvang van de klantenkring toegelicht.
4.8. Ook het gegeven dat dezelfde handelsnaam door R. is gebruikt nadat de huurovereenkomst tussen partijen was geëindigd, kan in dit geval Q. niet baten. Onder normale omstandigheden is voortzetting van de handelsnaam namelijk wel een omstandigheid waar in beginsel een voordeel voor de verhuurder kan worden ontleend. In dit geval is dat niet zo, omdat die handelsnaam niet een naam was die Q. had "verzonnen" en gebruikt, maar een naam die oorspronkelijk door R. als eerste exploitant van de kiosk was gebruikt. Anders gezegd: Q. is de van oudsher bestaande handelsnaam blijven hanteren en R. heeft dat - toen Q. geen huurder meer was - vervolgens óók gedaan. Dat kan niet leiden tot een voordeel voor R. toen hij het bedrijf is gaan voortzetten.
4.9. Q. heeft verder gewezen op het feit dat R. het gehuurde thans opnieuw heeft verhuurd en daarbij een aanmerkelijk hogere huurprijs heeft bedongen. Daardoor heeft hij volgens Q. een voordeel genoten. Q. heeft echter niet uitgelegd door welke activiteit het voordeel van een hogere huur is ontstaan. Het enkele feit dat er in 2011 een hogere prijs is vastgesteld kan evenzeer te maken hebben gehad met veranderingen in de markt en zijn ontstaan door hogere huurprijzen van andere bedrijfsruimte en de bereidheid van de nieuwe huurder om de gevraagde huur te betalen.
4.10. Het had - kort samengevat - in het licht van het voorgaande op de weg van Q. gelegen van om als gewezen huurder om te stellen en eventueel te bewijzen dat R. voornoemd voordeel geniet, waaruit dat voordeel bestaat en welke ondernemersactiviteiten van haar als (onder-)huurder hebben geleid tot dat voordeel. Nu zij op dit punt echter niets heeft gesteld, komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling of de goodwill waarvan Q. de vergoeding vraagt valt toe te schrijven aan haar ondernemersactiviteiten en daarom volgens de bepaling van artikel 7:308 BW voor vergoeding in aanmerking komt.
4.11. De vorderingen van Q. zullen worden afgewezen. Omdat zij in het ongelijk wordt gesteld wordt zij in de kosten van de procedure veroordeeld.
1. wijst de vorderingen af;
2. voordeelt Q. in de kosten van het geding, die worden vastgesteld op € 500,-- aan salaris van de gemachtigde;
3. verklaart de veroordeling onder 2. uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.R. van Baak-Klijnsma, kantonrechter, en op 16 november 2011 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.