ECLI:NL:RBGRO:2012:BV2864

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
24 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1277745/FA RK 11-1519
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.W.Th. Buijtenhuijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor jongmeerderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 24 januari 2012 uitspraak gedaan over de verplichting van een vader om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn jongmeerderjarige kind. De jongmeerderjarige, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.Chr. de Roos, heeft op 6 juli 2011 een verzoekschrift ingediend waarin hij verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 500,-, met ingang van 1 juli 2011. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H. van der Tol, heeft verweer gevoerd en verzocht om afwijzing van het verzoek of om matiging van de bijdrage.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden sinds de eerdere beschikking van 26 juni 2007, waarin de alimentatie was vastgesteld op € 300,- per maand. De jongmeerderjarige woont zelfstandig en volgt een opleiding Werktuigbouwkunde. De rechtbank heeft de behoefte van de jongmeerderjarige vastgesteld op € 1.020,- per maand, waarbij rekening is gehouden met zijn maandelijkse lasten en inkomsten. De vader heeft aangegeven bereid te zijn om € 330,- per maand te betalen, maar de rechtbank oordeelt dat hij ook in staat is om de verzochte bijdrage van € 500,- te voldoen.

De rechtbank heeft het beroep van de vader op matiging van de onderhoudsverplichting afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de jongmeerderjarige zich niet schuldig heeft gemaakt aan grievende handelingen jegens zijn vader die de lotsverbondenheid zouden verbreken. De rechtbank heeft de beschikking van 26 juni 2007 gewijzigd en bepaald dat de vader vanaf 1 september 2011 een bijdrage van € 500,- per maand aan de jongmeerderjarige moet betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Civielrecht
zaaknr.: 127745/FA RK 11-1519
24 januari 2012
in de zaak van:
verzoeker,
hierna te noemen de jongmeerderjarige,
advocaat mr. W.Chr. de Roos,
en
verweerder,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.H. van der Tol.
PROCESVERLOOP
De jongmeerderjarige heeft op 6 juli 2011 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift met bijlagen ingediend. Daarin wordt verzocht bij beschikking - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de man te veroordelen aan hem maandelijks bij vooruitbetaling ten titel van een tegemoetkoming in zijn kosten van levensonderhoud en studie met ingang van
1 juli 2011 een bedrag te betalen van € 500,- per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Op 19 augustus 2011 heeft de man een verweerschrift ingediend.
Daarin wordt verzocht het verzoek van de jongmeerderjarige af te wijzen, althans de bijdrage van de man in de kosten van diens levensonderhoud en studie op nihil te stellen, dan wel in hoogte te matigen en een bedrag vast te stellen dat de rechtbank juist acht en de ingangsdatum niet eerder te bepalen dan 1 september 2011.
Op 1 september 2011 is ter griffie een brief met bijlagen van dezelfde datum van
mr. De Roos ontvangen.
Ter griffie is op 4 oktober 2011 een brief met bijlagen d.d. 3 oktober 2011 van mr. De Roos ontvangen.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 11 oktober 2011.
Daarbij zijn partijen en hun advocaten verschenen en gehoord.
Mr. Van der Tol heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen.
RECHTSOVERWEGINGEN
vaststaande feiten
De man is gehuwd geweest met de vrouw.
Uit dat huwelijk is de jongmeerderjarige geboren.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 26 juni 2007 is de echtscheiding uitgesproken en voormeld huwelijk is op 6 juli 2007 geëindigd door inschrijving van deze beschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
Bij voornoemde beschikking is onder meer bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de toen nog minderjarige aan de vrouw een bedrag van € 300,- per maand diende te betalen. Door de wettelijke indexering beloopt deze bijdrage momenteel € 328,82 per maand.
beoordeling
ontvankelijkheid
Nu de jongmeerderjarige aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat zich sedert de
beschikking van de rechtbank d.d. 26 juni 2007 wijzigingen van omstandigheden in de zin
van artikel 1:401 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) hebben voorgedaan, kan hij
in zijn verzoek worden ontvangen.
wijziging van omstandigheden
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat er, zoals ook door de jongmeerderjarige is gesteld, sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de bij voormelde beschikking van 26 juni 2007 vastgestelde alimentatiebijdrage.
De jongmeerderjarige is namelijk met ingang van 1 september 2011 zelfstandig in A. gaan wonen en volgt daar de vijfjarige opleiding Werktuigbouwkunde.
verplichte bijdrage van ouders in de kosten van levensonderhoud en studie
Bij wet van 1 juli 1987 (Stb. 333) waarbij de leeftijd waarop de meerderjarigheid wordt
bereikt werd verlaagd van 21 tot 18 jaar, is in titel 17 van Boek 1 BW artikel 395a
ingevoegd, inhoudende dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van
levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21
jaren niet hebben bereikt. Deze bepaling strekt ertoe de onderhoudsplicht van ouders met
betrekking tot hun kinderen zoals deze bestond vóór de wetswijziging te bestendigen en te
voorkomen dat deze wordt overgeheveld van de ouders naar de Staat.
In artikel 1:395a BW wordt ten aanzien van de groep 18- tot 21-jarigen (de zogenaamde
jongmeerderjarigen) niet, zoals bij minderjarigen gesproken van de verplichting te voorzien
in de kosten van verzorging en opvoeding, maar van de verplichting te voorzien in de kosten
van levensonderhoud en studie.
De regeling ziet in het bijzonder - doch niet uitsluitend - op studerende kinderen.
Invoering van artikel 1:395a BW heeft een situatie gecreëerd waarin
aan 18-, 19- en 20-jarigen wel zelfstandigheid en een eigen verantwoordelijkheid
wordt verschaft, maar waarin de financiële verantwoordelijkheid bij de ouders blijft berusten
indien de jongmeerderjarige vanwege scholing, studie of onvoldoende inkomsten uit arbeid
niet (geheel) zelfstandig in de kosten van levensonderhoud en studie kan voorzien.
de behoefte van de jongmeerderjarige
Nu is komen vast te staan dat de jongmeerderjarige voormelde opleiding volgt, staat zijn
behoefte aan een bijdrage vast.
Ten aanzien van de vaststelling van de behoefte van de jongmeerderjarige oordeelt de
rechtbank als volgt.
Nu er geen landelijke richtlijnen zijn waaruit de behoefte van jongmeerderjarigen kan
worden afgeleid, zoals dit voor minderjarigen wel het geval is, dient in iedere afzonderlijke situatie de omvang van de behoefte te worden bepaald.
Door de jongmeerderjarige is hiertoe een behoefteberekening ingediend, waartegen door de man verweer is gevoerd. De man meent dat de behoefte van de jongmeerderjarige niet hoger is dan € 900,- per maand.
Ter berekening van de behoefte van de jongmeerderjarige rekent de rechtbank met de volgende, voldoende aannemelijk geworden, maandelijkse lasten:
- een kale huurlast van € 400,-;
- kosten voor gas en elektriciteit van € 30,-;
- telefoonkosten van € 50,-;
- kosten van de inboedelverzekering € 10,-;
- kosten lidmaatschappen € 10,-;
- de premie ziektekostenverzekering (basis- en aanvullend) van € 120,-;
- lesgeld en boekengeld € 200,-;
- kosten van levensonderhoud € 200,-;
Op grond hiervan bepaalt de rechtbank de behoefte van de jongmeerderjarige op
€ 1.020,- per maand.
De rechtbank is van oordeel dat de jongmeerderjarige voldoende heeft aangetoond dat
hij thans geen inkomsten uit arbeid genereert en dat het niet aannemelijk is dat hij - gelet
ook op de tijdrovende opleiding die hij volgt - een bijbaantje zal kunnen aannemen.
De jongmeerderjarige beschikt dan ook over geen andere inkomsten dan de niet-betwiste
basisbeurs van DUO van (afgerond) € 266,- per maand en de huidige bijdrage van de man in
zijn kosten van levensonderhoud en studie van € 330,- per maand, in totaal € 596,- per
maand.
Dit betekent dat de jongmeerderjarige een aanvullende behoefte heeft van € 624,- per maand.
De door de jongmeerderjarige verzochte bijdrage van € 500,- per maand overstijgt deze
(aanvullende) behoefte dus niet.
de draagkracht
De man heeft gesteld bereid en in staat te zijn om als bijdrage in de kosten van
levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige het bedrag van € 330,- per maand te
blijven betalen.
De man heeft geen bewijsstukken van zijn financiële situatie overgelegd, maar uit hetgeen
daarover door en/of namens hem naar voren is gebracht is naar het oordeel van de rechtbank
voldoende aannemelijk geworden dat de man ook in staat is om de door de
jongmeerderjarige verzochte bijdrage in voormelde kosten van € 500,- per maand te voldoen.
Uit de overgelegde financiële informatie is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te
staan dat de moeder van de jongmeerderjarige niet over middelen beschikt om ook een
bijdrage in voormelde kosten te leveren en dat niet te verwachten valt dat dit in de
toekomst wèl het geval zal zijn.
Daarbij overweegt de rechtbank dat zelfs wanneer - zoals door de man is gesteld - de vrouw (nog) over vermogen beschikt, de gemeente op een geven moment verhaal zal zoeken ter zake van de verstrekte bijstandsuitkering.
matiging
De onderhoudsplicht van ouders jegens hun meerderjarige kinderen is, in tegenstelling tot de
onderhoudsplicht van ouders jegens hun minderjarige kinderen, niet uitgezonderd van de aan
de rechter verleende matigingsbevoegdheid van artikel 1:399 BW, inhoudende dat de rechter
de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud kan matigen op grond van
zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van
levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd.
De lotsverbondenheid die door het huwelijk van de man en zijn toenmalige echtgenote
(de moeder) is ontstaan en die ook na de beëindiging van het huwelijk doorwerkt kan niet
langer gelden als grondslag voor de onderhoudsverplichting wanneer er sprake is van een
situatie die de matigingsbevoegdheid ex artikel 1:399 BW rechtvaardigt.
De enkele constatering van een grievende bejegening van de onderhoudsplichtige door
degene die alimentatie verzoekt, leidt niet zonder meer tot de gevolgtrekking dat de
lotsverbondenheid niet langer aanwezig is.
Bij de totstandkoming van artikel 1:395a BW is aandacht besteed aan de
matigingsbevoegdheid van de rechter, in het bijzonder in verband met de studiekeuze en
studieresultaten van de jongmeerderjarige. Zo wordt in de memorie van toelichting
opgemerkt dat de matigingsbevoegdheid van de rechter van belang kan zijn wanneer het
meerderjarige kind de studie niet serieus neemt.
Volgens de parlementaire geschiedenis vervalt de onderhoudsplicht slechts in zeer
uitzonderlijke gevallen omdat de onderhoudsplicht niet berust op eerbied en genegenheid
- in welk geval wangedrag natuurlijk de grondslag van de verplichting zou wegnemen - maar
op verwantschap.
De aan de rechter toegekende bevoegdheid tot matiging geeft de rechter een grote mate van beoordelingsvrijheid, waarbij een afweging van belangen gemaakt dient te worden.
De rechtbank stelt voorop dat het niet gaat om waarheidsvinding.
Uit de inhoud van de overgelegde stukken en uit hetgeen ter zitting door en/of namens
partijen naar voren is gebracht blijkt dat er veel is gebeurd, zowel in het leven van de
jongmeerderjarige als van zijn ouders. Dat traject zal de rechtbank niet over doen.
De rechtbank zal zich beperken tot de vraag of er sprake is van zodanige omstandigheden dat
het redelijk is om gebruik te maken van voornoemde matigingsbevoegdheid.
Het hoeven niet persé misdragingen van de onderhoudsgerechtigde te betreffen.
Ook andere gedragingen die grievend zijn voor de onderhoudsplichtige kunnen leiden tot
matiging. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat ook niet het gedrag op zich, maar het
door de onderhoudsgerechtigde bij zodanig gedrag vragen van financiële ondersteuning van
de onderhoudsplichtige, dat een zodanig kwetsend karakter voor laatstgenoemde moet
hebben dat van hem de gevraagde onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet of niet ten
volle gevergd kan worden.
In de onderhavige zaak is sprake van een man en een jongmeerderjarige, wier onderlinge
relatie zwaar belast is door de echtscheiding en daarmee samenhangende problematiek
tussen de ouders.
Ten gevolge van gebeurtenissen in het verleden is de relatie tussen de jongmeerderjarige en
zijn vader ernstig verstoord.
De jongmeerderjarige heeft als minderjarige ter oplossing van het loyaliteitsconflict waarin
hij was terechtgekomen, partij gekozen voor zijn moeder, hetgeen hem door de man zeer
kwalijk is en nog wordt genomen.
De man heeft meerdere pogingen ondernomen om weer met de jongmeerderjarige in gesprek
te komen, maar de jongmeerderjarige wil geen contact meer met zijn vader hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat de
jongmeerderjarige zich jegens hem schuldig heeft gemaakt aan dermate grievende
handelingen/gedragingen dat er tussen de man en de jongmeerderjarige geen sprake meer
zou zijn van lotsverbondenheid.
Hetgeen daartoe door en/of namens de man is aangevoerd heeft voornamelijk betrekking
op de heftige (juridische) strijd waarin de man en de moeder van de jongmeerderjarige, over
het hoofd van de jongmeerderjarige heen, al jarenlang zijn verwikkeld.
In deze strijd diskwalificeert men elkaar op soms schokkende wijze, hetgeen ook ter zitting
nog weer eens is gebleken. Dat dit bij alle betrokkenen zijn sporen heeft nagelaten/nalaat
staat vast.
Niet aannemelijk is geworden dat de door de man gestelde psychische en fysieke klachten
die hem beperken in de uitoefening van zijn functie het gevolg zijn van
handelingen/gedragingen van de jongmeerderjarige.
Het enkele weigeren door de jongmeerderjarige van contact met de man vormt naar het
oordeel van de rechtbank geen zelfstandige grond voor de beperking van de
onderhoudsverplichting.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het beroep van
de man op voormelde matigingsgrond niet moet worden gehonoreerd.
Van de man mag worden verwacht dat hij de jongmeerderjarige financieel blijft
ondersteunen, ook om te voorkomen dat de jongmeerderjarige een beroep zal moeten doen
op een rentedragende lening, en wel vanaf 1 september 2011 (de datum waarop de
jongmeerderjarige daadwerkelijk zelfstandig is gaan wonen en zijn huidige studie is gaan
volgen) met het verzochte bedrag van € 500,- per maand zoals hierna in het
dictum is weergegeven.
BESLISSING
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 26 juni 2007 en bepaalt dat de man vanaf
1 september 2011 aan de jongmeerderjarige - telkens bij vooruitbetaling (voor zover de termijn niet reeds is verstreken) - aan de jongmeerderjarige als bijdrage in diens kosten van levensonderhoud en studie een bedrag van € 500,- per maand dient te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.W.Th. Buijtenhuijs, rechter en door deze uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 24 januari 2012, in tegenwoordigheid van G.D. Kuilman, griffier.