ECLI:NL:RBGRO:2012:BY8755

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
23 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/774
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor verbouw en nieuwbouw van een school in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 29 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend aan de Stichting Openbaar Onderwijs Groep Groningen voor de verbouw en nieuwbouw van een school in Groningen. De vergunninghouder had op 20 januari 2012 een omgevingsvergunning aangevraagd, die op 23 januari 2012 werd verleend. Eiseres, een belanghebbende, maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna het bezwaar op 2 juli 2012 ongegrond werd verklaard. Eiseres stelde dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan, dat een maximale bouwhoogte van 8 meter toestond, terwijl het bouwplan een hoogte van 11,6 meter had, met een technische ruimte op het dak van 12,67 meter.

De rechtbank overwoog dat de cumulatie van afwijkingsbevoegdheden door verweerder niet ontoelaatbaar was, omdat deze geen afbreuk deed aan de uitgangspunten van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom de verbouwing geen onevenredige aantasting van de woonsituatie, het straat- en bebouwingsbeeld, de sociale veiligheid, de milieusituatie of de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden met zich meebracht. Ook de verkeersveiligheid werd door de rechtbank als voldoende onderbouwd beschouwd, ondanks dat het bouwplan leidde tot een verandering van de verkeerssituatie.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om de verkeersproblematiek in de omgeving serieus te bekijken, maar concludeert dat het bouwplan op zichzelf niet leidt tot een onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht
zaaknummer: Awb 12/774
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2012 in de zaak tussen
(naam eiser), h.o.d.n. Kinderdagverblijf (naam kinderdagverblijf), gevestigd te Groningen,
eiser
(gemachtigde: mr. T. van der Weijde),
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Kammenga).
Feiten en procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2012, verzonden op 23 januari 2012, heeft verweerder aan de Stichting Openbaar Onderwijs Groep Groningen (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor de verbouw en nieuwbouw van de (naam school) aan de (adres school) te Groningen.
Bij brief van 5 maart 2012 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 2 juli 2012 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 augustus 2012 heeft eiser beroep aangetekend bij de rechtbank.
Op 18 september 2012 heeft eiser de gronden van beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2012. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door C. Woldhuis.
Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Wage.
Overwegingen
1.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo, voor zover relevant, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo, voor zover van belang, wordt de omgevingsvergunning geweigerd, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt de aanvraag, in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Wabo, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
1.2. Het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, is in strijd met het geldende Bestemmingsplan Coendersborg (bestemmingsplan). Op het perceel in kwestie is een maximale bouwhoogte van 8 meter toegestaan. De hoogte van het bouwplan bedraagt echter 11,6 meter, terwijl de technische ruimte op het dak een hoogte heeft van 12,67 meter.
1.3. Verweerder heeft binnenplanse ontheffing verleend op grond van artikel 8.4.1, aanhef en onder a van het bestemmingsplan. Dit artikel geeft verweerder de bevoegdheid ontheffing te verlenen ten behoeve van het vergroten van de maximaal toegestane hoogte met 4 meter.
Daarnaast heeft verweerder ten behoeve van de technische ruimte op het dak ontheffing verleend op grond van artikel 23.1, aanhef en onder d van het bestemmingsplan. Deze bepaling luidt als volgt: “Voorzover zulks niet op grond van een andere bepaling van de regels kan worden toegepast, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de bepalingen van het plan voor overschrijding van de maximale hoogte van gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:
1. de oppervlakte van de vergroting niet meer dan 25m² bedraagt;
2. deze hoogte met niet meer dan 25% wordt overschreden.”
2.1. Eiseres heeft aangevoerd dat de door verweerder toegepaste cumulatie van ontheffingen niet is toegestaan.
2.2. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat met de cumulatie van afwijkingsbevoegdheden geen afbreuk wordt gedaan aan de uitgangspunten van het bestemmingsplan en dat deze cumulatie daarom niet ontoelaatbaar is.
2.3. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 23.1, aanhef en onder d van het bestemmingsplan in deze zaak niet in de weg staat aan het verlenen van ontheffing als reeds ontheffing is verleend op grond van artikel 8.4.1, aanhef en onder a van het bestemmingsplan. Op grond van laatstgenoemde bepaling is in de voorliggende situatie verhoging van de maximale bouwhoogte van 8 meter tot 12 meter mogelijk. Deze ontheffing voldoet echter niet voor de technische ruimte omdat dit gedeelte van het bouwplan de aldus toegestane hoogte met 67 centimeter overschrijdt. Daarom wordt voldaan aan de voorwaarde dat niet op grond van een andere bepaling ontheffing kan worden verleend. Verder is een technische ruimte te beschouwen als een plaatselijke verhoging zoals bedoeld wordt, gezien de daar genoemde voorbeelden, in artikel 23.1, aanhef en onder d van het bestemmingsplan. Uit het bestemmingsplan blijkt ook voor het overige niet dat het opvolgende gebruik van de twee ontheffingsmogelijkheden ontoelaatbaar of onwenselijk is.
Over de verwijzing door eiseres naar een uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 november 2010 (LJN: BO6034) merkt de rechtbank op dat in die zaak sprake was van een cumulatie van twee ontheffingen die allebei zeer fors waren, dus niet voor een plaatselijke verhoging zoals in deze zaak het geval is. Eén van de ontheffingen was bovendien in strijd met de daarvoor geldende bepaling.
Tevens heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 31 mei 2001 (LJN: AB2265). Hierin spreekt de AbRS uit dat de in een bestemmingsplan vervatte regelen, die de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling openen of nader regelen, uit het oogpunt van rechtszekerheid een voldoende objectieve (kwantitatieve en kwalitatieve) begrenzing van deze bevoegdheid moeten inhouden. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de regels die de ontheffingsbevoegdheden regelen die in deze zaak zijn gebruikt, aan deze voorwaarde. Artikel 8.4.1, aanhef en onder a van het bestemmingsplan geeft duidelijk aan dat de verhoging maximaal 4 meter kan zijn. Uit artikel 23.1, aanhef en onder d van het bestemmingsplan blijkt duidelijk dat het moet gaan om plaatselijke verhogingen, waarbij middels voorbeelden wordt aangeduid wat daaronder moet worden verstaan.
3.1. Ingevolge artikel 8.4.2. van het bestemmingsplan kunnen de in artikel 8.4.1 genoemde ontheffingen slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
a. de woonsituatie;
b. het straat- en bebouwingsbeeld;
c. de verkeersveiligheid;
d. de sociale veiligheid;
e. de milieusituatie;
f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 23.2 van het bestemmingsplan stelt dezelfde voorwaarde aan het gebruik van de ontheffingsmogelijkheden van artikel 23.1 van het bestemmingsplan.
3.2. In het verweerschrift in de bezwaarprocedure is verweerder ingegaan op de eerste vijf bovengenoemde aspecten. In haar advies bespreekt de bezwaarcommissie dit verweer en gaat tevens in op het laatste aspect. Het advies van de bezwaarcommissie maakt deel uit van het bestreden besluit.
3.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd waarom geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de aspecten a, b, d, e en f. In verweerders motivering wordt uiteengezet waarom de verbouwing in kwestie geen noemenswaardige invloed heeft op de woonsituatie, op het straat- en bebouwingsbeeld, op de sociale veiligheid, op de milieusituatie of op de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Niet is gebleken dat deze stellingname onjuist is.
3.4. Verweerder is in het verweerschrift in de bezwaarprocedure ook uitvoerig ingegaan op het aspect van de verkeersveiligheid. De rechtbank acht hiermee voldoende onderbouwd dat de verkeersveiligheid op de Helper Brink en op de Haydnlaan niet onevenredig aangetast wordt.
3.5. Het bouwplan leidt desondanks wel tot een aanmerkelijke verandering van de verkeerssituatie doordat dit plan onder meer inhoudt dat de (naam school) een andere fietsingang krijgt. De toegang voor de leerlingen die per fiets komen, zal aan de (adres school) komen te liggen. Zoals ter zitting is besproken, is dit een tamelijk smalle laan waar de verkeersituatie nu reeds problematisch is.
Het is aan verweerder om deze verkeersproblematiek serieus te bekijken en om naar adequate oplossingen te zoeken. Deze oplossingen dienen echter in een breder verband te worden gevonden dan uitsluitend in het kader van deze procedure omdat alle verkeersstromen in de directe omgeving van belang zijn. Vergunninghouder is zelfstandig niet bij machte de problematiek aan de (adres school) op te lossen, terwijl de inspanningen van verweerder zich niet alleen dienen te richten op het fietsverkeer naar en van de (naam school).
Juist omdat de verkeersproblematiek in kwestie meer omvat dan de effecten van het bouwplan in kwestie, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat het bouwplan op zichzelf niet leidt tot een onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid. Bij afweging van de belangen heeft verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen.
4. Ter zitting is voorts ter sprake gekomen dat verder overlegd dient te worden over goede oplossingen van de verkeersproblemen. Verweerder heeft toegezegd dat eiseres bij dit overleg zal worden betrokken.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.