ECLI:NL:RBGRO:2012:BY8772

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/603
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van zorg- en huurtoeslag aan eiseres met een echtgenoot zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 11 oktober 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van zorg- en huurtoeslag aan eiseres, wier echtgenoot geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarin haar zorgtoeslag en huurtoeslag voor het jaar 2012 op € 0,- waren vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtgenoot van eiseres, van Afghaanse nationaliteit, in het verleden een verblijfsvergunning asiel heeft aangevraagd, maar deze is afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit artikel sluit personen uit van de bescherming van het verdrag als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij een ernstig misdrijf hebben gepleegd.

De rechtbank oordeelde dat de regelgeving correct was toegepast, aangezien de echtgenoot van eiseres geen rechtmatig verblijf heeft. Eiseres voerde aan dat dit onderscheid discriminerend was, maar de rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die oordeelden dat het onderscheid tussen partners met en zonder geldige verblijfsstatus op redelijke gronden berust. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de zaak geen aanleiding gaven om van dit oordeel af te wijken.

Eiseres stelde ook dat het onthouden van de toeslagen een inmenging was in haar recht op privé- en gezinsleven, maar de rechtbank oordeelde dat deze inmenging gerechtvaardigd was in het belang van de bescherming van het economisch welzijn van het land. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de situatie van de echtgenoot van eiseres in zijn risicosfeer ligt, aangezien hij al bekend was met de juridische situatie op het moment dat eiseres bij hem in Nederland kwam wonen. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht
zaaknummer: Awb 12/603
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2012 in de zaak tussen
(…), wonende te Groningen,
eiseres
(gemachtigde: mr. G. Tuenter),
en
de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Buchly).
Feiten en procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2012 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar zorgtoeslag voor heel 2012 wordt bepaald op € 0,- op en dat haar huurtoeslag voor heel 2012 eveneens wordt bepaald op € 0,-.
Bij brief van 23 februari 2012 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 juni 2012 heeft eiseres beroep aangetekend bij de rechtbank.
Op 18 juli 2012 heeft eiseres de gronden van beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door haar echtgenoot en haar zoon.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1. De echtgenoot van eiseres, (naam echtgenooot), geboren op (geboortedatum), van Afghaanse nationaliteit, heeft op 29 mei 2001 in Nederland een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. De rechtsvoorganger van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft deze aanvraag afgewezen met tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft het beroep van de echtgenoot tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Een opvolgende aanvraag van de echtgenoot om een verblijfsvergunning asiel is eveneens wegens artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag afgewezen. Het beroep en het hoger van beroep van de echtgenoot zijn ongegrond verklaard. Voorts is de echtgenoot ongewenst verklaard.
1.2. De echtgenoot heeft een procedure in gang gezet bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarnaast heeft echtgenoot de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel verzocht de ongewenstverklaring op te heffen.
1.3. De echtgenoot van eiseres is tot op heden niet vanuit Nederland uitgezet naar Afghanistan omdat dit zou leiden tot strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.4. Eiseres verblijft sinds mei 2008 in Nederland. Aan haar is een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 verleend. Haar echtgenoot woont, ondanks de ongewenstverklaring bij haar in.
2. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de Huurtoeslag is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) van toepassing. Uit de wetsgeschiedenis van de Awir, en van de Koppelingswet, blijkt dat deze wet ook op de Wet op de Zorgtoeslag van toepassing is.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Awir heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenoot van eiseres geen rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit betekent dat eiseres, gezien artikel 9, tweede lid, van de Awir, geen aanspraak kan maken op huurtoeslag of op zorgtoeslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder genoemde regelgeving correct toegepast.
4.1. Eiseres heeft aangevoerd dat haar echtgenoot feitelijk wel in Nederland mag verblijven. Er wordt onderscheid gemaakt tussen belanghebbenden met een Nederlandse of rechtmatig in Nederland verblijvende partner en belanghebbenden met een partner die feitelijk in Nederland mag verblijven, zonder dat zich voor dit onderscheid een redelijke en objectieve grond voordoet. Dit levert, aldus eiseres, discriminatie op in de zin van artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
4.2. In de uitspraak van 19 januari 2011 (LJN: BP1353) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) geoordeeld dat het onderscheid tussen een huurder of zorgverzekerde met een Nederlandse of rechtmatig in Nederland verblijvende partner en een huurder of zorgverzekerde met een niet-Nederlandse partner zonder geldige verblijfsstatus, gelet op het doel van de Koppelingswet, op redelijke en objectieve gronden berust en geen verboden discriminatie oplevert als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR. In deze uitspraak is tevens bepaald dat, zo de besluitvorming omtrent huur- en zorgtoeslagen al gezien zouden kunnen worden als een inmenging in het gezinsleven, dit bij wet is voorzien en bovendien strekt tot rechtmatige en rechtvaardige verdeling van publieke middelen. Daarmee is het beginsel aanvaard dat een zonder verblijfstitel in Nederland verblijvende vreemdeling niet (in)direct profijt mag hebben van aan de partner toegekende uitkeringen omdat daarmee de illegale vreemdeling in staat wordt gesteld tot het voortzetten van diens illegale verblijf.
4.3. De rechtbank ziet in de specifieke omstandigheden van de nu voorliggende zaak geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Dat de echtgenoot van eiseres in een situatie verkeert waarin hij geen verblijfstitel heeft en desondanks niet uitgezet kan worden, ligt in de risicosfeer van de echtgenoot. Uit artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag volgt immers dat de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig misdrijf, van één van de in het artikel genoemde categorieën, heeft gepleegd. De rechtbank onderschrijft in dit verband ook niet de stelling in de gronden van beroep dat de echtgenoot feitelijk wel in Nederland mag verblijven nu hij niet uitgezet kan worden.
5.1. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat het onthouden van huur- en zorgtoeslag een inmenging is in het recht op privé- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. De inmenging is niet gerechtvaardigd want de echtgenoot verblijft al meer dan tien jaar in Nederland en hij heeft geen alternatief voor wonen bij zijn echtgenote.
5.2. In de onder 4.2 genoemde uitspraak heeft de AbRS tevens overwogen dat het stopzetten, herzien en terugvorderen van huurtoeslag op zichzelf niet met zich brengt dat een huurder per definitie niet langer met zijn partner kan samenwonen. Datzelfde geldt voor het herzien, stopzetten en terugvorderen van zorgtoeslag van een zorgverzekerde. Zo de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir al als een inmenging in het familie- en gezinsleven van de betrokkene zou moeten worden aangemerkt, is deze bij wet voorzien en kan zij noodzakelijk worden geacht in het belang van de bescherming van het economisch welzijn van het land, nu de herziening, stopzetting en terugvordering van ten onrechte verleend voorschot strekt tot rechtmatige en gerechtvaardigde verdeling van publieke middelen.
5.3. De rechtbank acht de omstandigheden in deze zaak niet zodanig dat anders geoordeeld moet worden dan de AbRS heeft gedaan. Ook in dit verband merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres geen rechtmatig verblijf heeft, in zijn risicosfeer ligt. Voorts heeft eiseres zich pas in 2008 bij haar echtgenoot gevoegd, dus op een moment dat reeds bekend was dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan de echtgenoot werd tegengeworpen.
6.1. Eiseres heeft gesteld dat het onjuist is dat de feitelijke situatie tot in lengte van dagen zal afwijken van de juridische situatie.
6.2. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond ziet op de verblijfsstatus van de echtgenoot van eiseres en dat dit een vreemdelingenrechtelijke kwestie is die niet binnen de omvang van het voorliggende geschil valt. De rechtbank zal zich daarom niet over deze kwestie uitlaten.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.