ECLI:NL:RBHAA:1997:AA3554

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
2 juni 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 95/8182
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.J. Smit
  • A.C. Terwiel-Kuneman
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en ontruiming van een woning in het kader van de Algemene Plaatselijke Verordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 2 juli 1997 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Woningbedrijf Velsen (eiseres) en de burgemeester en wethouders van Velsen (verweerders) over een aanzegging tot bestuursdwang. De zaak betreft een besluit van 12 mei 1995, waarbij verweerders eiseres gelastten ervoor te zorgen dat er geen goederen of afvalstoffen op de weg werden geplaatst in verband met een geplande ontruiming van een woning op 17 mei 1995. Eiseres had een huurovereenkomst met een huurder die was ontbonden, waarna zij de deurwaarder opdracht gaf tot ontruiming. De rechtbank oordeelde dat de aanzegging tot bestuursdwang terecht was, omdat eiseres niet had voldaan aan de voorschriften van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) met betrekking tot het aanbieden van grof huishoudelijk afval. De rechtbank stelde vast dat de goederen die bij de ontruiming op straat werden geplaatst, niet op de juiste wijze waren afgevoerd, en dat eiseres verantwoordelijk was voor de naleving van de APV. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van het bestuursdwangbesluit van verweerders.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
Meervoudige Kamer voor Bestuursrechtelijke Zaken
U I T S P R A A K ingevolge artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
reg.nr.: Awb 95/8182
Inzake:
Stichting Woningbedrijf Velsen gevestigd te Velsen, eiseres,
tegen
burgemeester en wethouders van Velsen, verweerders.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 12 mei 1995, no. 95.81872, hebben verweerders aan eiseres een aanzegging tot toepassing van bestuursdwang doen uitgaan met betrekking tot de op 17 mei uit te voeren ontruiming van de woning [...] te A. Daarbij hebben zij eiseres als opdrachtgever van de ontruiming, onder verwijzing naar de artikelen 2.1.5.1 en 4.3.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) gelast ervoor te zorgen dat geen goederen/afvalstoffen op of aan de weg worden geplaatst.
Voorts hebben zij eiseres gewaarschuwd dat indien zij het genoemde APV-artikel overtreedt van gemeentewege, doch onder verhaal van de kosten op eiseres, tot het afvoeren van de goederen zal worden overgegaan.
Bij brief van 8 juni 1995 heeft eiseres tegen dit besluit bij verweerders een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 27 september 1995, kenmerk 9582451, hebben verweerders het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 november 1995, aangevuld bij brief van 29 januari 1996 bij de rechtbank beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 april 1997.
Aldaar heeft eiseres zich doen vertegenwoordigen door mr C.C. Bakker, werkzaam bij de Nationale Woningraad, en verweerders door mr H. Huijs, ambtenaar der gemeente.
2. WETTELIJK KADER.
Artikel 2.1.5.1 (Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg) van de APV luidt - voor zover hier van belang als volgt:
"1.Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.
2.Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:
(...)
c. de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijs kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;
(...)
3 (...)
4.Voor de toepassing van het tweede lid, onder C, wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet daaronder verstaat.
5.Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van het in de nabijheid gelegen onroerend goed.
(...)
6.Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Woningwet, het Rijkswegenreglement of het Provinciaal wegenreglement Noord-Holland 1970 van toepassing zijn, of voorzover er sprake is van een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1, dat de burgemeester niet heeft verboden."
Voormeld artikel is geplaatst in Hoofdstuk 2 "Openbare Orde", Afdeling 1 "Orde en veiligheid op de weg", Paragraaf 5 "Bruikbaarheid van de weg".
In Hoofdstuk 4, Afdeling 2, van de APV zijn, ter uitvoering van de Wet milieubeheer, bepalingen opgenomen met betrekking tot het inzamelen en afgeven van huishoudelijke afvalstoffen.
Artikel 4.2.2.3 (De dagen en tijden voor het overdragen of het aanbieden) van de APV luidt als volgt: "1.Burgemeester en wethouders stellen dagen en tijden vast voor het overdragen of het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst.
2.Het is verboden de in het eerste lid bedoelde afvalstoffen op andere dan de krachtens dat lid vastgestelde dagen en tijden over te dragen of ter inzameling aan te bieden aan de inzameldienst."
Ingevolge artikel 4.2.2.4 van de APV is het verboden huishoudelijke afvalstoffen anders aan de inzameldienst over te dragen of ter inzameling aan te bieden dan aan- gegeven in de onderdelen a tot en met d van deze bepaling.
Voormelde twee bepalingen zijn opgenomen in Paragraaf 2 "Het zich ontdoen van huishoudelijke afvalstoffen".
In artikel 4.2.3.1 (Verbod ontdoen grof huisafval) van de APV is bepaald dat het verboden is grof huisafval op een andere wijze of plaats aan de inzameldienst over te dragen of ter inzameling aan te bieden dan bij of krachtens deze paragraaf is bepaald.
Ingevolge artikel 4.2.3.2 van de APV stellen burgemeester en wethouders vast op welke plaats, op welke tijden en op welke wijze grof huisvuil ter inzameling kan worden aangeboden en overgedragen aan de inzameldienst.
Laatstgenoemde twee bepalingen zijn opgenomen in Paragraaf 3 "Het zich ontdoen van grof huisvuil".
Artikel 4.3.1 (Verontreiniging van de weg en van terreinen) van de APV luidt - voor hier van belang - als volgt:
"1. Het is verboden:
a. afval of vuilnis of enig andere stof of voorwerp, die/dat aanleiding kan geven tot verontreiniging, beschadiging of onvoldoende afwatering van de weg, dan wel aanleiding kan geven tot hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu, op of in de bodem te doen geraken, buiten een daarvoor bestemde verzamelplaats, te plaatsen, te storten, te werpen, uit te gieten, te laten vallen of lopen of te houden of op enige andere wijze op of in de bodem te doen geraken;
b. (...)
2. Burgemeester en wethouders kunnen van het in het eerste lid, onder a, gestelde verbod ontheffing verlenen.
3.Het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod geldt niet voor zover de stoffen of voorwerpen op de weg/strand geraken of tijdelijk op de weg worden gebracht als onvermijdelijk gevolg van het laden of lossen of vervoeren van stoffen of voorwerpen dan wel van het verrichten van andere werkzaamheden op of aan de weg.
4.Het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod geldt voorts niet voor zover:
a. De Bestrijdingsmiddelenwet, de Kernenergiewet, de Wet Milieubeheer of de Wet bodembescherming voorziet in de beoogde bescherming van het milieu;
(...)."
Dit artikel is geplaatst in Hoofdstuk 4 "Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente", Afdeling 3 "Bodem-, weg- en milieuverontreiniging".
3. BEOORDELING.
De tussen eiseres en de toenmalige huurder van de woning [...] te A gesloten huurovereenkomst is bij gerechtelijk vonnis ontbonden. Daarbij is tevens de ontruiming van de woning bevolen. Eiseres heeft vervolgens aan de deurwaarder opdracht gegeven het ontruimingsvonnis ten uitvoer te leggen. De deurwaarder heeft daarop aan verweerders mededeling gedaan van de voor de tenuitvoerlegging vastgestelde datum en van het tijdstip. Naar aanleiding daarvan hebben verweerders besloten aan eiseres een zogeheten preventief bestuursdwangbesluit te doen uitgaan inzake de inboedel en al het overige dat bij de ontruiming op straat wordt gezet. Verweerders beoogden daarmee te bewerkstelligen dat eiseres zorg zou dragen voor de verdere verwijdering van een en ander.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het volgende besloten: "Op grond van het vorenstaande hebben wij besloten het door u ingediende bezwaarschrift ongegrond te verklaren en daarbij met aanvulling van de gronden u te gelasten wegens strijd met de artikelen 2.1.5.1, 4.2.2.3 lid 2, 4.2.2.4, 4.2.3.1 en 4.3.1 van de APV bij daadwerkelijke ontruimingen ervoor te zorgen dat de uit de woning verwijderde goederen of afval, uiterlijk op dezelfde dag van ontruiming vóór 14.00 uur van de weg verwijderd worden en ofwel op verantwoorde wijze worden opgeslagen, dan wel bij de gemeentelijke reinigingsdienst als grof huishoudelijk afval worden aangeboden. Wij waarschuwen u dat bij het niet voldoen aan de lastgeving wij gebruik zullen maken van de bevoegdheden genoemd in art. 125 e.v. van de Gemeentewet en van gemeentewege de op of aan de weg geplaatste spullen c.q. afval zullen afvoeren en de kosten van het afvoeren daarbij aan u in rekening zullen brengen en zonodig invorderen."
De rechtbank stelt vast dat voormelde lastgeving geen betrekking heeft op de ontruiming waarop het, door eiseres in bezwaar aangevochten, bestuursdwangbesluit ziet, doch is gericht op iedere toekomstige woningontruiming die in opdracht van eiseres zal worden uitgevoerd. Deze nieuwe lastgeving, wat daar verder van zijn, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een besluit in eerste aanleg, waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een bezwaarschrift kan worden ingediend. De rechtbank zal het beroepschrift voor zover gericht tegen dat besluit dan ook met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan verweerders ter behandeling als bezwaarschrift.
Mede gelet op de ter zitting door verweerders gegeven toelichting verstaat de rechtbank de hiervoor aangehaalde beslissing aldus dat deze er mede toe strekt, onder aanvulling van de overtreden wettelijke voorschriften, het door eiseres aangevochten bestuursdwangbesluit te handhaven.
Ter zitting is komen vast te staan dat de in het kader van de woningontruimingen uit de woning te verwijderen goederen en stoffen op straat worden neergezet, zonder dat door eiseres is voorzien in de verdere afvoer van deze materialen. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiseres heeft verklaard, dat zij aanneemt dat de rechthebbende en/of de gemeente de op straat geplaatste spullen en materialen zullen weghalen. Naar haar mening draagt zij in dezen geen verantwoordelijkheid.
Onder de gegeven omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een plaatsing van voorwerpen en stoffen op de weg die valt onder de in artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV opgenomen verbodsomschrijving. De uitzondering die is gemaakt voor het laden en lossen, is hier niet van toepassing. Dat niet op voorhand is uitgesloten dat de rechthebbende zijn op straat geplaatste spullen zal inladen, doet daaraan niet af. De feitelijke ontruiming vindt geheel los van die mogelijkheid plaats. Eiseres wijst immers iedere verdere bemoeienis en betrokkenheid harerzijds met de op straat gedeponeerde inboedel van de hand. Ook de overige in genoemde APV bepaling opgenomen uitzonderingsgronden doen zich niet voor.
Eiseres heeft niet betwist dat bij de ontruiming ook goederen en stoffen op straat worden geplaatst die gezien hun aard zijn te rangschikken onder de in artikel 4.3.1, eerste lid, onder a, genoemde materialen. De in artikel 4.3.1, derde lid, opgenomen uitzondering op het in voormeld artikelonderdeel neergelegde verbod is hier niet aan de orde. De omstandigheid dat in Hoofdstuk 4, Afdeling 2, van de APV, ter uitvoering van artikel 10.10 van de Wet milieubeheer, bijzondere regels zijn gegeven inzake het inzamelen en afgeven van huishoudelijke afvalstoffen, laat naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval de toepasselijkheid van artikel 4.3.1, eerste lid, onverlet. Daarbij is, mede gelet op de in de regel gevarieerde samenstelling van een inboedel, in aanmerking genomen dat indien bij plaatsing van een gehele inboedel op straat geen nadere aanwijzingen omtrent de verder beoogde afwikkeling worden verschaft, duidelijke aanknopingspunten omtrent het precieze karakter van die plaatsing ontbreken. Duidelijk is slechts dat eiseres haar handen van de buiten geplaatste inboedel aftrekt.
Nu eiseres aanneemt dat de gemeente de buiten gezette goederen en stoffen zo nodig zal afvoeren, is de veronderstelling van verweerders dat voor zover zich onder hetgeen op straat is gedeponeerd als zodanig herkenbaar (grof) huishoudelijk afval bevindt, eiseres dit ter inzameling heeft aangeboden aan de met inzameling van afvalstoffen belaste afdeling Reiniging van de sector Groen, Reiniging en Milieu niet onterecht.
Vast staat dat bij de woningontruiming de in de APV opgenomen voorschriften voor het aanbieden van (grof) huishoudelijk afval niet in acht worden genomen. De rechtbank ziet er niet aan voorbij dat op 17 mei 1995, de geplande ontruimingsdatum, verweerders nog niet de vereiste uitvoeringsbesluiten inzake het aanbieden van grof huisafval hadden genomen. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de desbetreffende verboden nog geen betekenis hadden. Een redelijke toepassing brengt mee dat totdat bedoelde besluiten waren genomen (13 juni 1995) en in werking getreden (21 juni 1995), nog kon worden uitgegaan van hetgeen ter zake onder de werking van de voorheen geldende Algemene Plaatselijke Verordening 1985 was geregeld.
De rechtbank deelt niet de opvatting van eiseres dat zij ter zake van de door verweerders gewraakte handelingen niet als overtreedster van de in dit verband aan de orde zijnde verbodsbepalingen is aan te merken. De deurwaarder legt de ontruiming in haar opdracht ten uitvoer. Dat eiseres de werkzaamheden niet, buiten de deurwaarder om, zelf kan laten verrichten, neemt niet weg dat de deurwaarder voor haar optreedt en ook, bijzondere omstandigheden daargelaten, verplicht is zulks te doen. Het feit dat de inboedel geen eigendom van eiseres is, laat onverlet dat zij degene is die via de deurwaarder tot de ontruiming overgaat. Zij is het dan ook die het in haar macht heeft de gewraakte overtredingen te voorkomen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat gelet op de aankondiging van de deurwaarder van datum en tijdstip van de voorgenomen ontruiming en op het feit dat volgens vaste praktijk bij ontruimingen niet is voorzien in de verdere afvoer van de op straat geplaatste goederen en stoffen, de dreiging dat genoemde APV bepalingen zouden worden geschonden zodanig concreet was dat niet kan worden gezegd dat geen aanleiding bestond voor het doen uitgaan van een preventief bestuursdwangbesluit. Dat veel ontruimingen, zoals eiseres heeft betoogd, te elfder ure geen doorgang vinden omdat alsnog een betalingsregeling met de huurder wordt getroffen, neemt niet weg dat verweerders na de kennisgeving, mede gelet op de eventueel door het gemeentebestuur te treffen voorzorgsmaatregelen, ervan uit dienen te gaan dat de voorgenomen ontruiming daadwerkelijk zal plaatsvinden.
Hoewel in een deel van meergenoemde APV bepalingen is voorzien in de mogelijkheid een vergunning of ontheffing te verlenen, is het gelet op de belangen die zijn gemoeid met de handhaving van de onderscheiden openbare belangen die deze bepalingen beogen te beschermen alleszins begrijpelijk en aanvaardbaar dat verweerders niet bereid zijn toe te staan dat de bij de ontruiming buiten neergezette goederen en stoffen op straat worden achtergelaten.
De rechtbank deelt niet de opvatting van eiseres dat verweerders in verband met het volkshuisvestingsbelang dat met de ontruiming van de onderhavige, tot de sociale sector behorende, woning is gediend, ervan hadden behoren af te zien bij het bestuursdwangbesluit tevens een aanzegging tot kostenverhaal op te nemen. De ontruiming geschiedt in de eerste plaats in het belang van eiseres als exploitant van de desbetreffende woning. Een direct en dringend publiek belang dat de belangen van eiseres overstijgt, wordt met de ontruiming niet gediend.
Eiseres heeft er nog op gewezen dat de algemeen geformuleerde aanzegging tot kostenverhaal die aan het slot van het bestreden besluit is opgenomen niet spoort met de passage op bladzijde 3 waarin verweerders te kennen hebben gegeven dat alleen de kosten van het afvoeren van waardeloze goederen bij eiseres in rekening zullen worden gebracht en dat indien sprake is van waardevolle goederen, deze bij wijze van uitzondering zullen worden opgeslagen, waarna de kosten, met toepassing van de artikelen 133 en 134 van de Gemeentewet, worden verhaald op de eigenaar dan wel uit de opbrengst. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat, daargelaten wat er verder van deze passage zij, de aanzegging tot kostenverhaal in deze zin dient te worden gelezen. Dit betekent derhalve dat aan eiseres uitsluitend kostenverhaal ter zake van het afvoeren waardeloze goederen is aangezegd. Uit bedoelde passage volgt evenwel, anders dan eiseres meent, niet dat niet zij maar de ontruimde als overtreder is te beschouwen.
Op grond van vorenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiseres ongegrond is.
Proceskosten.
De rechtbank ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. BESLISSING.
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr M.J. Smit, voorzitter, en mrs A.C. Terwiel-Kuneman en R. van der Spoel, leden,
in tegenwoordigheid van A.L.M. Steinebach-de Wit als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 1997 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL. Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019 te 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
reg.nr.: Awb 95/8182 ___________________________________________________________