ECLI:NL:RBHAA:1999:AA3991

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
22 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 96/6367
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de ouderbijdrage opgelegd aan eiseres op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 22 april 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen A. te B, eiseres, en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, verweerder. De zaak betreft de oplegging van een ouderbijdrage aan eiseres voor de plaatsing van haar kinderen in een residentiële voorziening, op basis van de Wet op de jeugdhulpverlening. Eiseres heeft bezwaar aangetekend tegen de besluiten van 4 september 1995, waarbij de ouderbijdrage werd opgelegd. Na afwijzing van haar bezwaren op 11 juli 1996, heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 7 oktober 1998 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, terwijl de gemachtigde van verweerder, mr S.A.M. Oostvogels, de verdediging voerde.

De rechtbank heeft overwogen dat de bevoegdheid van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen om op te treden in plaats van de Staatssecretaris van Justitie, voortvloeit uit artikel 38 van de Wet Landelijk bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Tevens is geoordeeld dat de rechtbank terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege blijft indien de indiener niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgelegde ouderbijdragen zijn gebaseerd op de Wet op de jeugdhulpverlening en dat er geen hardheidsclausule bestaat die kan leiden tot een afwijking van de opgelegde bijdragen.

Eiseres heeft betoogd dat haar financiële situatie ontoereikend is om de ouderbijdrage te voldoen, maar de rechtbank heeft deze grieven verworpen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de wetgeving rondom ouderbijdragen en de verantwoordelijkheden van de betrokken instanties. Eiseres kan tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
Enkelvoudige Kamer voor Bestuursrechtelijke Zaken
U I T S P R A A K
ingevolge artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
reg.nr.: AWB 96/6367
Inzake:
A. te B eiseres,
tegen
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie in dezen, verweerder.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluiten van 4 september 1995 is aan eiseres op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening een ouderbijdrage opgelegd terzake van de plaatsing van haar kinderen Y en Z in een residentiële voorziening.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brief van 17 januari 1996, aangevuld bij brieven van 7 mei 1996, 4 juni 1996 en 18 juni 1996, een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 11 juli 1996 zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Op 31 juli 1996 heeft eiseres tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Desgevraagd heeft verweerder de op het geding betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het beroep is op 7 oktober 1998 behandeld ter zitting, alwaar eiseres in persoon is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr S.A.M. Oostvogels, gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN.
Ter zitting is door de gemachtigde van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en van de Staatssecretaris van Justitie aan de orde gesteld de bevoegdheid van voormelde instelling om in deze procedure op te treden in de plaats van de Staatssecretaris van Justitie, die de thans bestreden beslissing op de bezwaren van eiseres heeft genomen. De rechtbank is dienaangaande met betrokkenen en op de door hen genoemde gronden van oordeel dat deze bevoegdheid kan worden geacht besloten te liggen in artikel 38, eerste lid, van de Wet Landelijk bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval op juiste gronden toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb, waarin is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De in geding zijnde ouderbijdragen zijn aan eiseres zijn opgelegd op grond van het bepaalde in de Wet op de jeugdhulpverlening. De hoogte van deze bijdragen is vastgesteld aan de hand van en in overeenstemming met het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening.
Deze regelingen voorzien (nog) niet in een hardheidsclausule of enig andere mogelijkheid voor verweerder ten gunste van eiseres van het aldaar bepaalde af te wijken.
De grieven van eiseres - eiseres heeft betoogd dat haar financiële draagkracht, mede gelet op het feit dat zij geen kinderbijslag ontvangt, ontoereikend is voor het betalen van de opgelegde bijdragen en voorts dat de rechtbank bij beschikking van 21 december 1993 op grond van de toen geldende regelgeving de ouderbijdrage voor Clyde op nihil heeft bepaald - kunnen dan ook niet slagen.
Het beroep van eiseres zal in verband hiermede ongegrond worden verklaard. De rechtbank wijst er overigens op, dat verweerder inmiddels heeft onderkend dat het uitgangspunt van de regeling van de inkomensonafhankelijke ouderbijdrage - te weten dat bij de ouderbijdrageplichtige ouders steeds de middelen aanwezig zijn om de bijdrage te voldoen - niet meer (geheel) overeenkwam met de werkelijkheid. In verband hiermede is tijdens het algemeen overleg met de Tweede Kamer over de jeugdhulpverlening op 10 april 1996 een zogenoemde schrijnende gevallenregeling toegezegd. Deze regeling - waarvan eiseres blijkens de stukken sedert maart 1997 gebruik maakt - houdt in dat de betalingsverplichting wordt opgeschort indien de betrokken ouders onvoldoende draagkracht hebben om de ouderbijdrage te voldoen en zij bovendien niet in aanmerking komen voor kinderbijslag voor het betreffende kind. Deze regeling wordt toegepast hangende de evaluatie van de wetgeving, alsmede gedurende de periode die gemoeid zal zijn met de wijziging van die wetgeving naar aanleiding van de uitkomsten van deze evaluatie. De verantwoordelijke bewindspersonen stellen zich voor in de aangepaste wetgeving te voorzien in een kwijtschelding van de tot het tijdstip van inwerkingtreding van die aanpassing door het LBIO geïdentificeerde schrijnende gevallen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht uit te spreken.
3. BESLISSING.
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr I.M. Ludwig, lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken,
in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 22 april 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL. Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.