ECLI:NL:RBHAA:2001:AD3812
Rechtbank Haarlem
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis
In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 16 juli 2001 uitspraak gedaan over de vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging voor de opname van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, waarbij zij heeft verwezen naar de relevante bepalingen in de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ). De rechtbank oordeelde dat het verlenen van een voorlopige machtiging onder voorwaarden in strijd is met de Wet BOPZ en dat het niet aanvaardbaar is om vooruit te lopen op toekomstige wetgeving. De rechtbank benadrukte dat de voorlopige machtiging binnen twee weken ten uitvoer moet worden gelegd, maar dat dit niet kan gebeuren indien de betrokkene medewerking weigert. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een stoornis van de geestvermogens die een gevaar zou opleveren dat niet door een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
De procedure begon met een verzoek van de Officier van Justitie, die een voorlopige machtiging vroeg voor de opname van de betrokkene. De psychiater had primair verzocht om een voorwaardelijke machtiging, waarbij de betrokkene thuis zou kunnen verblijven onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank merkte op dat er op dat moment geen wettelijke basis was voor een voorwaardelijke machtiging, hoewel er een wetsontwerp in behandeling was. De rechtbank concludeerde dat er geen onmiddellijk gevaar was en dat de zorgen over de situatie van de betrokkene niet voldoende waren om de gevraagde machtiging te rechtvaardigen.
De rechtbank heeft de vordering van de Officier van Justitie afgewezen, met de overweging dat de betrokkene niet in een psychiatrisch ziekenhuis moest worden opgenomen, gezien de omstandigheden en het gebrek aan bewijs voor een geestelijke stoornis die gevaarlijk gedrag zou kunnen veroorzaken. De beslissing werd genomen door mr. E.A. Mink, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van de griffier.