ECLI:NL:RBHAA:2001:AD3812

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
16 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
153064/2001/2301
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 16 juli 2001 uitspraak gedaan over de vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging voor de opname van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, waarbij zij heeft verwezen naar de relevante bepalingen in de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ). De rechtbank oordeelde dat het verlenen van een voorlopige machtiging onder voorwaarden in strijd is met de Wet BOPZ en dat het niet aanvaardbaar is om vooruit te lopen op toekomstige wetgeving. De rechtbank benadrukte dat de voorlopige machtiging binnen twee weken ten uitvoer moet worden gelegd, maar dat dit niet kan gebeuren indien de betrokkene medewerking weigert. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een stoornis van de geestvermogens die een gevaar zou opleveren dat niet door een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.

De procedure begon met een verzoek van de Officier van Justitie, die een voorlopige machtiging vroeg voor de opname van de betrokkene. De psychiater had primair verzocht om een voorwaardelijke machtiging, waarbij de betrokkene thuis zou kunnen verblijven onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank merkte op dat er op dat moment geen wettelijke basis was voor een voorwaardelijke machtiging, hoewel er een wetsontwerp in behandeling was. De rechtbank concludeerde dat er geen onmiddellijk gevaar was en dat de zorgen over de situatie van de betrokkene niet voldoende waren om de gevraagde machtiging te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft de vordering van de Officier van Justitie afgewezen, met de overweging dat de betrokkene niet in een psychiatrisch ziekenhuis moest worden opgenomen, gezien de omstandigheden en het gebrek aan bewijs voor een geestelijke stoornis die gevaarlijk gedrag zou kunnen veroorzaken. De beslissing werd genomen door mr. E.A. Mink, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
zaaknummer : 153064/2001/2301
datum beschikking: 16 juli 2001
afwijzing voorlopige machtiging
BESCHIKKING VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM, ENKELVOUDIGE KAMER,
betreffende:
[betrokkene],
geboren op [geboortedatum] 1975,
wonende [adres],
hierna ook: betrokkene,
advocaat: mr. G.J. Wilschut.
1 Verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd is te beschouwen:
- de op 5 juli 2001 ter griffie van de rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot opneming en het doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis van betrokkene, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de behandeling.
2 Beoordeling
De psychiater heeft het verzoek waarop de vordering van de Officier van Justitie is gebaseerd, als volgt toegelicht.
Primair is verzocht een voorlopige machtiging te verlenen, waarbij niet de opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis het doel is, maar het thuis doen verblijven van de betrokkene, onder het opleggen van voorwaarden aan betrokkene waaronder dit verblijf thuis kan worden gehandhaafd. Bij niet-naleving van de voorwaarden zal de betrokkene in het kader van de voorlopige machtiging kunnen worden opgenomen.
Subsidiair, indien toewijzing van het primaire verzoek niet mogelijk is, is gevraagd de vordering van de Officier van Justitie toe te wijzen zodat alsdan de betrokkene zal worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis zoals is bepaald in artikel 10 Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ).
Primair staat de psychiater een voorwaardelijke machtiging voor ogen. Deze is op dit moment nog niet geregeld bij wet, wel is een wetsontwerp daartoe, wetsontwerp 27289, in behandeling bij de Tweede Kamer.
Het is nu dan ook onduidelijk in hoeverre ten aanzien van een voorlopige machtiging voorwaarden kunnen worden gesteld en ook in hoeverre de rechter daadwerkelijk een rol krijgt toebedeeld met betrekking tot het opleggen van door de psychiater voorgestelde voorwaarden en de toetsing daarvan.
Weliswaar heeft de Hoge Raad zich enige malen uitgelaten over de mogelijkheid van het verlenen van een machtiging onder het opleggen van voorwaarden (Hoge Raad 11 december 1998, kBJ1999,2 en Hoge Raad 6 oktober 2000, kBJ 2000, 56) maar in deze uitspraken betrof het machtigingen tot voortgezet verblijf en heeft de Hoge Raad niet aangegeven dat de mogelijkheid van het verlenen van een machtiging onder voorwaarden zich ook zou uitstrekken tot voorlopige machtigingen.
Temeer nu in artikel 10 Wet BOPZ is bepaald dat de voorlopige machtiging binnen twee weken ten uitvoer moet worden gelegd, terwijl de Hoge Raad in de uitspraak van 6 oktober 2000 spreekt over een tenuitvoerlegging die eerst plaatsvindt indien de betrokkene gedurende de periode waarvoor de machtiging is verleend medewerking weigert, neemt de rechtbank aan dat daaronder niet (mede) de voorlopige machtiging is begrepen.
De rechtbank acht het verlenen van een voorlopige machtiging onder het opleggen van voorwaarden gezien het vorenstaande in strijd met de Wet BOPZ, alsmede acht zij het niet aanvaardbaar vooruit te lopen op toekomstige wetgeving, zodat zij niet zal overgaan tot het verlenen van een voorlopige machtiging die alleen ten uitvoer zal worden gelegd indien aan bepaalde voorwaarden niet door de betrokkene wordt voldaan.
Met betrekking tot het subsidiaire verzoek, een "gewone" voorlopige machtiging te verlenen, heeft de arts verklaard dat geen sprake is van een onmiddellijk gevaar maar dat gezien het verleden problemen zijn te verwachten als de machtiging niet doorgaat. Verder wordt aangegeven dat in de maand juni geen melding van overlast is binnengekomen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat alhoewel er reden is tot zorg over de situatie van betrokkene, onvoldoende is gebleken dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens die gevaar veroorzaakt dat niet door tussenkomst van een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Gelet op het vorenstaande wordt de vordering van de Officier van Justitie afgewezen.
3 Beslissing
De rechtbank:
Wijst de vordering af.
Aldus gegeven op 16 juli 2001 door mr. E.A. Mink, lid van deze kamer, in tegenwoordigheid van de griffier.