5. Beoordeling van het geschil
Uitgangspunten
5.1 De vordering is, naar uit het voorgenoemde blijkt, primair gegrond op de stelling dat op de Staat een publiekrechtelijke rechtsplicht rust om over het Noordzeekanaal zoda-nige oeververbindingen aan te brengen en te onderhouden dat voor de oevergemeen-ten de nadelige gevolgen van dit kanaal voor hun communicatie over land geheel worden opgeheven.
5.2 De Staat heeft terecht betoogd dat een zo vergaande rechtsplicht -anno 2002- niet kan worden aangenomen.
Het Noordzeekanaal dateert uit de zestiger jaren van de 19e eeuw. Het is van een zo-danige omvang dat het geen twijfel lijdt dat het sinds zijn ontstaan ingrijpende effec-ten op de ontwikkeling van de belendende gebieden heeft uitgeoefend. Dat zullen ef-fecten ten nadele en ten voordele zijn geweest, waarop de gemeenschappen langs het kanaal op hun beurt op allerlei manieren zullen hebben ingespeeld en die daardoor de ontwikkeling(srichting) van deze gemeenschappen mede zullen hebben bepaald.
In de verstreken anderhalve eeuw is voorts sprake geweest van een substantiële veran-dering in de mogelijkheden van verkeer, vervoer en communicatie. Er zijn vormen van bereikbaarheid ontstaan waarvoor vervoer niet nodig is en de transportsnelheid is zodanig toegenomen dat de relatie afstand-reistijd fundamenteel is veranderd.
Tegen deze achtergrond is niet in te zien waarom het Noordzeekanaal anno 2002 nog immer primair moet worden gezien als een de lokale gemeenschappen aangedane stoornis waarvan de nadelige effecten geheel moeten worden geëlimineerd. Het komt juister voor het Noordzeekanaal te zien als een in het landsbelang aangelegd water-werk waarvan de aanleg voor de Staat de verplichting heeft meegebracht om te zorgen dat binnen en tussen de lokale gemeenschappen een redelijk niveau van bereikbaar-heid blijft bestaan.
5.3 Over wat redelijk is kan verschillend worden gedacht. Een factor bij de vaststelling van die redelijkheid is het aspect van de gewenning. De inwoners van het betrokken gebied zijn aan de vervulling in de vervoersbehoefte op een bepaald niveau gewend geraakt en hebben zich daarop ingesteld. Een notie van verkregen rechten zou in dit verband een rol kunnen spelen. Een andere factor is de invloed van de wijziging in het totale aanbod aan oeververbindingen. Niet in geschil is dat de aangelegde tunnels in een belangrijke behoefte aan verbinding voorzien. De gemeenten lijken deze laatste gedachte te onderschijven met de opmerking dat, wat nodig is, afhankelijk is van an-dere verbindingen en de behoeften van de gemeenten op een bepaald moment.
5.4 Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat een vermindering van het huidige aanbod a-priori ontoelaatbaar is. De gemeenten hebben opgemerkt dat het huidige aanbod al minimaal is en dat er sprake is van een latente behoefte aan additionele oe-ververbindingen die niet manifest wordt omdat de kwaliteit van de huidige verbindin-gen te wensen over laat. Voor die stelling is echter zelfs geen begin van onderbouwing verschaft, zodat van de gemeten behoefte moet worden uitgegaan.
5.5 Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de voorgenomen maatregelen zal in het hierna volgende een onderscheid worden gemaakt tussen de maatregel die fase 1 vormt van het nieuwe beleid, het uit de vaart nemen van het tweede autoveer te Velsen en de na (waarmee kennelijk bedoeld wordt: met ingang van) 1 januari 2003 in te voe-ren fase 2 van de maatregelen, waarvan de kern is het vervangen van de autoveren in Velsen en Zaandam door fiets/voetgangersveren. Weliswaar hebben de gemeenten wat betreft de laatste maatregelen op dit moment geen spoedeisend belang bij het tref-fen van voorzieningen terzake, maar nu de Staat heeft aangedrongen op een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van de in fase 2 voorziene maatregelen (omdat over enkele weken beslissingen genomen moeten worden aangaande de aanschaf van nieuwe veerboten) zal ook daarop worden ingegaan. De omstandigheid dat in kort ge-ding uit de aard der zaak geen verklaring voor recht kan worden gegeven is geen re-den om een voorlopig oordeel omtrent de rechtmatigheid te weigeren, nu dat onverlet laat dat de Staat klaarblijkelijk genegen is zich (in beginsel) naar een in kort geding te geven oordeel terzake te richten en dat oordeel aldus -indien het in de door de ge-meenten gewenste zin uitvalt- bruikbaar zou kunnen zijn om de door de gemeente ge-wenste uitkomst te realiseren en daarmee feitelijk zinvol is.
5.6 Bij de beoordeling van de maatregelen komt het, gegeven hetgeen hiervoor is opgemerkt, aan op de vraag of de Staat in het licht van de bedenkingen die de ge-meenten tegen de maatregelen hebben aangevoerd voldoende heeft onderbouwd dat er ook na uitvoering daarvan nog immer sprake zal zijn van een situatie die in termen van kwaliteit en kwantiteit redelijk is te achten.
Fase 1: Uit de vaart nemen tweede autoveer te Velsen
5.7 Tegen deze maatregel hebben de gemeenten in het bijzonder aangevoerd dat na effectuering daarvan nog slechts sprake zal zijn van één afvaart per 20 minuten per oeververbinding in plaats van één afvaart per 10 minuten. Dit is volgens de gemeenten een aanmerkelijke inkrimping van de vaarfrequentie, die onaanvaardbaar is omdat de verbinding essentieel is voor het maatschappelijk leven in deze regio. De vaarfre-quentie zou hoe dan ook minimaal één keer per 15 minuten moeten zijn, zoals na ver-vanging van het overblijvende veer door een fiets/voetgangersveer voor de spitsuren is voorzien. Ook hebben de gemeenten betoogd dat één pont in de spits onvoldoende ca-paciteit biedt voor het vervoer van het grote aanbod (brom)fietsers, met name scholie-ren. In de spits varen volgens de gemeenten 300 tot 390 scholieren per uur over.
5.8 De Staat heeft als reactie opgemerkt dat ook na beperking van de veerverbinding tot één pontveer nog steeds wordt voldaan aan de op de Staat rustende verplichting om een redelijke oeververbinding aan te bieden en in stand te houden. Eén afvaart per 20 minuten is nog steeds een redelijke voorziening in de behoefte. De drukte in de spits-uren zal worden opgevangen doordat het overblijvende veer in die periode een kwar-tiersdienst zal varen. Uit tellingen uitgevoerd van augustus 1999 tot en met april 2000 blijkt volgens de Staat dat alleen tijdens de afvaarten van 8.00 en 8.10 uur meer dan 130 (brom)fietsers gebruik maakten van de pont en het gemiddelde aantal (brom)fietsers dat gebruik maakt van de pont in de spits 259 per uur is. Bij een kwar-tiersdienst komt dit neer op ongeveer 65 (brom)fietsers per afvaart. Het overblijvende autoveer biedt dan voldoende capaciteit. Naar verwachting zal de gemiddelde wacht-tijd in de spits dan toenemen van 5 naar 7,5 minuten, overdag van 5 naar 10 minuten en 's nachts gemiddeld 10 minuten blijven.
De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
5.9 Een gemiddelde wachttijd van 10 respectievelijk 7,5 minuten per afvaart wordt niet onaanvaardbaar geacht. Uit de toelichting op de maatregel (beleidsregel p. 20) blijkt dat het merendeel van de gebruikers door de week bestaat uit scholieren en werk- en zakelijk verkeer, uit personen dus waarvan de meesten als onderdeel van een vaste da-gelijkse route meermalen per week van de verbinding gebruik zullen maken en zich dus kunnen en zullen instellen op de vaartijden. Waar het op aankomt is of geen reke-ning behoeft te worden gehouden met de mogelijkheid dat het aanbod van gebruikers in de spits zo oploopt dat, gegeven de verwerkingstijd van het ene overblijvende veer, ook de wachttijd zal oplopen. Dat is door de gemeenten wel gesuggereerd, maar niet onderbouwd. Het is op zichzelf ook niet aannemelijk. Uitgaande van de door de Staat gestelde cijfers, alleen om 8.00 en 8.10 uur soms meer dan 130 gebruikers in zuidelij-ke richting, lijken capaciteitsproblemen ten gevolge van het uit de vaart nemen van het tweede autoveer niet te verwachten. Uit de inspraakreactie blijkt ook dat slechts vrees voor capaciteitstekort is uitgesproken voor de periode na vervanging van het overblij-vende autoveer door een fiets-/voetgangersveer.
5.10 Voor zover de kritiek die de gemeenten hebben op de financiële verantwoording van de in de beleidsregel voorgestelde maatregelen ook betrekking heeft op fase 1, is het ontbreken van een inzichtelijke becijfering van de besparingen geen reden om de im-plementatie van fase 1 onrechtmatig te achten, nu evident is dat de aanwezigheid van het tweede autoveer in relatie tot de behoefte ruim bemeten is en evenzeer dat de op-heffing van dat veer een besparing van enige betekenis zal opleveren.
5.11 Op deze gronden wordt de uitvoering van fase 1 jegens de gemeenten niet onrechtma-tig geacht.
Fase 2: het vervangen van de veren in Velsen en Zaandam door fiets/voetgangersveren
De door de gemeenten tegen deze maatregel aangevoerde bezwaren laten zich onder de hierna cursief gedrukte noemers rangschikken en bespreken.
De gevolgen van de opheffing van de autoveren voor de verkeersbelasting op het we-gennet in de regio.
5.12 In de beleidsregel is met betrekking tot dit punt niets opgenomen.
5.13 Door de gemeenten is aangevoerd dat door de Minister onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de opheffing van de autoveren voor de verkeersbelas-ting op de plaatselijke wegen en op de rijks- en provinciale wegen in de regio. Deze gevolgen zijn onvoldoende onderzocht. De Minister heeft kennelijk gedacht dat de beleidsregel voor de omvang van de files op de rijkswegen wel niets zal uitmaken; die zijn toch al verschrikkelijk.
5.14 Door de Staat is hiertegen aangevoerd dat gezien het geringe aantal auto's dat op dit moment gebruik maakt van de autoveren, het uit de vaart halen van de autoveren geen noemenswaardig effect zal hebben op de drukte op het (hoofd)wegennet.
5.15 Het sub 5.13 weergegeven bezwaar wordt naar het oordeel van de voorzieningen-rechter in zoverre terecht aangevoerd door de gemeenten dat de opheffing van de au-toveren zal meebrengen dat er enige additionele verkeersdruk wordt gelegd op het in de spits toch al overbelaste hoofdwegennet. Dit maakt het nog urgenter om het file-probleem aan te pakken, maar is op zichzelf ook als bijkomend argument geen valide bezwaar tegen de invoering van fase 2. De additionele verkeersdruk is daarvoor op zichzelf genomen te gering. In de periode 1998-2000 ging het om ca 500 auto's per dag. Gegeven de aard van de maatregel en de aantallen voertuigen die door de uitvoe-ring daarvan een verbinding zullen verliezen, is zonder nadere onderbouwing, die door de gemeenten niet is gegeven, niet aannemelijk dat er sprake is van zodanige ge-volgen voor de verkeersbelasting in de regio dat daarnaar verder onderzoek dient plaats te vinden.
De behoefte aan verbindingen voor bestuurders van brommobielen en gehandicapten-voertuigen en het langzame verkeer.
5.16 In de beleidsregel is aan de behoefte van brommobielen en gehandicaptenvoertuigen geen aandacht geschonken. Wel is aandacht geschonken aan het langzame verkeer. Dat verkeer wordt geacht om te rijden via IJmuiden en de Schellingwouderbrug of het Distelwegveer te Amsterdam te gebruiken.
5.17 De gemeenten hebben betoogd dat de Minister aldus onvoldoende aandacht heeft besteed aan de gevolgen die de beleidsregel heeft voor bestuurders van brommobielen en gehandicaptenvoertuigen en voor het langzame verkeer: tractoren, bulldozers, draglines, huisvuilauto's en veegauto's. Deze voertuigen worden niet toegelaten op de toekomstige fiets/voetgangersveren en zijn daardoor aangewezen op de pont in Bui-tenhuizen of de Schellingwouderbrug. Dit zijn volgens de gemeenten echter geen ac-ceptabele alternatieven.
5.18 De Staat heeft als reactie opgemerkt dat de brommobielen ook gebruik kunnen maken van de route over de zeesluizen van IJmuiden. De bestuurders van gehandicapten-voertuigen mogen volgens de Staat wel gebruik maken van de toekomstige fiets/voetgangersveren.
5.19 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de bezwaren van de gemeenten aldus niet voldoende weerlegd. Zo is niet aangegeven welke vervoersopties er zijn voor brommobielen in Zaanstad. Ook met de belangen van (ander) langzaam verkeer is onvoldoende rekening gehouden. Omrijden via IJmuiden, de Schellingwouderbrug, het Distelwegveer of Buitenhuizen wordt voor deze categorie in het licht van de sub 5.6 genoemde norm in beginsel geen aanvaardbaar alternatief geacht, hetgeen mee-brengt dat van een aanvaardbare afweging slechts sprake kan zijn indien de betrokken categorie qua aantal zeer gering is. Dat blijkt niet. In zoverre is van een deugdelijke onderbouwing van de beleidsregel geen sprake.