ECLI:NL:RBHAA:2002:AE0886

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
29 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
15/035212/99
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Röell
  • De Jong-Overtoom
  • Verpalen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit met betrekking tot drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 29 maart 2002 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waaronder het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie heeft gevorderd tot bewezenverklaring van de feiten en een gevangenisstraf van zeven jaren, met een geldboete van € 125.000,-. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie in grote lijnen gevolgd, maar heeft uiteindelijk de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de ernst van de feiten en de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie meegewogen. De verdachte was betrokken bij de organisatie die zich bezighield met de internationale handel in hard en soft drugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een actieve rol speelde in de organisatie, onder andere door als chauffeur en tussenpersoon op te treden. De verdachte heeft bijgedragen aan de instandhouding van een markt voor drugs in Europa, wat ernstige gevolgen heeft voor de gezondheid van gebruikers en de maatschappij als geheel.

De rechtbank heeft ook de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd in overweging genomen, evenals de impact van de drugshandel op de samenleving. De verdachte heeft geen blijk gegeven van inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen, wat heeft bijgedragen aan de beslissing om een gevangenisstraf op te leggen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Parketnummer: 15.035212/99
Uitspraakdatum: 29 maart 2002
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 26 mei 2000, 13 juli 2000, 5 oktober 2000, 19 oktober 2001, 25 februari 2002, 28 februari 2002, 4 maart 2002, 5 maart 2002, 12 maart 2002 en 15 maart 2002 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres],
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op vordering van de officier van justitie is de tenlastelegging t.a.v. feit 1, 2 primair, 2 subsidiair en 3 ter terechtzitting van 19 oktober 2001 gewijzigd. Een kopie van die vordering is als bijlage II bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
Op vordering van de officier van justitie is de tenlastelegging t.a.v. feit 3 ter terechtzitting van 5 maart 2002 gewijzigd. Een kopie van die vordering is als bijlage III bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
2. De vordering van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft - zakelijk weergegeven - tot het navolgende gerekwireerd:
- Bewezenverklaring: feit 1, 2 primair en 3.
- Oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede een geldboete van € 125.000,- subsidiair 360 dagen hechtenis.
3. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding van verdachte geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
De raadsvrouw van verdachte baseert haar standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, op de stelling dat een redelijk vermoeden van schuld van verdachte ontbrak aan de feiten genoemd in de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek. Uit geen van de gesignaleerde contacten die verdachte onderhield met personen tegen wie al eerder een gerechtelijk vooronderzoek was geopend terzake deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht alsmede het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer en/of de handel in verdovende middelen, kwam de concrete verdenking naar voren van betrokkenheid bij enig strafbaar feit, aldus nog steeds de raadsvrouw. Daardoor had ook geen toestemming verkregen mogen worden voor de toepassing van verregaande privacy-schendende dwangmaatregelen; gelet op de verklaring van [verbalisant A] tegenover de rechter-commissaris, dat er vóór de datum 5 augustus 1999 geen concrete informatie was over de handel in hard drugs, zou wellicht aan de rechter-commissaris onjuiste informatie zijn verschaft.
De rechtbank verwerpt dit verweer:
de feiten en omstandigheden zoals die zijn omschreven in het proces-verbaal ten behoeve van de vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [verdachte], leveren een voldoende grondslag op voor een verdenking terzake de artikelen 140 Wetboek van Strafrecht en 10a Opiumwet. Gelet op de draagwijdte van artikel 10a Opiumwet kan daaraan niet afdoen dat op het moment waarop dit proces-verbaal werd opgemaakt - afgaande op de aangehaalde verklaring van [verbalisant A] - geen concrete informatie beschikbaar was over handel in hard drugs.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
Voor zover in de op artikel 140 Wetboek van Strafrecht gerichte tenlastelegging andere dan Nederlandse plaatsen voorkomen, heeft de rechtbank vastgesteld dat in de desbetreffende landen een equivalent bestaat van genoemd artikel 140.
4. Bewijs
4.1. Bewijsbeslissing
Naar de opvatting van de raadsvrouw van verdachte is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, in de eerste plaats omdat de onjuiste informatie als grondslag voor het starten van een gerechtelijk vooronderzoek heeft geleid tot een dusdanige inmenging door de overheid in het privéleven van verdachte dat deze niet in verhouding staat tot de feiten waarvan hij kon worden verdacht.
Daarnaast heeft de raadsvrouw op grond van een bepaalde rangschikking van in het dossier aanwezige gegevens gesteld dat aannemelijk is dat het LRT dan wel het openbaar ministerie op zijn minst medeverantwoordelijk zijn voor de in Italië gestarte doorleveringsoperatie met betrekking tot de zending cocaïne en dat de daarover afgelegde verklaringen van [verbalisant A] en [verbalisant B] geen juiste weergave betreffen van de stand van het onderzoek en de werkzaamheden van het LRT in dat stadium. Aldus zou mede onder verantwoordelijkheid van het Nederlandse openbaar ministerie een doorleveringsoperatie hebben plaatsgevonden waarvoor geen toestemming vooraf is verleend en die door het achterhouden van gegevens niet kan worden getoetst op rechtmatigheid.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Onder verwijzing naar de aan haar beslissing op het ontvankelijkheidsverweer ten grondslag gelegde standpuntbepaling, daarop neerkomende dat de aan de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek ten grondslag gelegde onderzoeksresultaten voldoende basis vormden de vordering te doen zoals die is gedaan, overweegt zij daartoe als volgt:
de rechter-commissaris heeft de vordering kunnen honoreren zonder daarmee in strijd met het recht te handelen; de in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek beschikbare dwangmiddelen zijn vervolgens toegepast zonder dat daarop iets is aan te merken met een beroep op een ten onrechte ingesteld gerechtelijk vooronderzoek. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat aan de toepassing van dwangmiddelen in deze zaak, feilen zouden kleven.
Met betrekking tot de lezing van dossiergegevens op een wijze dat daardoor een zodanig ander licht komt te vallen op (de start van) het onderzoek inzake de 1200 kilo-container, dat daarmee de rechtmatigheid van dat onderzoek en de resultaten daarvan in het geding komen, overweegt de rechtbank dat een andere gang van zaken dan van de zijde van het openbaar ministerie is gepresenteerd, niet aannemelijk is geworden.
4.2 Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan in dier voege dat
feit 1.
hij in de periode van 1 september 1998 tot en met 14 februari 2000 te Den Haag en te Haarlem en elders in Nederland en in Griekenland en in het buitenland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen, te weten o.a. [medeverdachte A] en [medeverdachte B] en [medeverdachte C] en [medeverdachte D] en [medeverdachte E] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten,
het meermalen, telkens opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en verkopen en afleveren en vervoeren van:
- een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet en
- een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende hennep en/of van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hennep en hashish middelen vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet en
het meermalen opzettelijk verrichten van voorbereidingshandelingen ten behoeve van het telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of vervoeren van een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet;
feit 2 primair:
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 mei 1999 tot en met 23 augustus 1999 te Haarlem en/of te Den Haag en/of elders in Nederland en/of in Colombia en/of in Guatemala en/of in Italië en/of in Griekenland en/of in Oostenrijk, tezamen en in vereniging met anderen ter uitvoering van het door hem, verdachte, en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, opzettelijk tezamen en in vereniging met zijn mededaders,
- die handelshoeveelheid, welke was verpakt in fusten met bevroren mango- en/of papayapulp, van Colombia via Guatemala naar Europa heeft laten verschepen en
- vervolgens een gedeelte van die handelshoeveelheid, welke was verpakt in fusten met bevroren mango- en/of papayapulp, in een vrachtauto heeft laten laden en
- vervolgens die hoeveelheid, welke was verpakt in fusten met bevroren mango- en/of papayapulp, van Griekenland via Italië en Oostenrijk in de richting van Nederland heeft laten vervoeren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 15 februari 2000 te Den Haag een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
-een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een revolver van het merk Smith & Wesson, type 36-2, kaliber .38, met daarbij voor dat wapen geschikte munitie, voorhanden heeft gehad;
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder 1, 2 primair en 3 meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
1. Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
2 primair: Medeplegen van een poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
3. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van sanctie(s) en van overige beslissingen
Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van verdachte,
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie, die zich bezig hield met (internationaal) transport en opslag van en handel in hard drugs en soft drugs. Deze organisatie stond onder leiding van de reeds [veroordeelde A] en bestond uit verschillende geledingen, waaronder de groep [medeverdachte A] en de groep [veroordeelde B].
Door zijn activiteiten binnen deze organisatie heeft verdachte een bijdrage geleverd aan de instandhouding van een markt voor drugs in Europa, in het bijzonder in Nederland. Het gaat hier om stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de gezondheid van mensen en waaraan gebruikers gemakkelijk verslaafd raken met alle gevolgen voor de gebruikers en voor de maatschappij van dien. Drugshandel gaat vaak gepaard met geweldscriminaliteit en leidt tot vele vormen van vermogenscriminaliteit bij de gebruikers van verdovende middelen.
Met de handel in deze stoffen wordt veel geld verdiend, hetgeen derhalve ten detrimente van de samenleving geschiedt.
De verdachte behoorde tot de groep [medeverdachte A]. Verdachte trad op als chauffeur, lijfwacht en boodschapper van [medeverdachte A] en soms ook van anderen, zoals [veroordeelde B]. Verdachte functioneerde vaak als tussenpersoon bij telefonische contacten tussen [medeverdachte A] en andere deelnemers aan de organisatie van [veroordeelde A]. Ook deed hij zaken namens [medeverdachte A]. Zo is hij in 1999 naar Griekenland gereisd om daar een bedrijf te kopen en opslagruimte te huren ten behoeve van de drugshandel van de groep [medeverdachte A]. Hij onderhield contacten met de afnemers van drugs en hield zich met [medeverdachte B] en [medeverdachte C] bezig met de activiteiten rond de aflevering van drugs aan afnemers.
Verdachte heeft een rol gespeeld bij een poging tot invoer van een zeer grote hoeveelheid cocaïne, geheel of gedeeltelijk bestemd voor Nederland, die onder regie van de organisatie van [veroordeelde A] gedurende enige maanden onderweg is geweest van Colombia naar Europa en in juli 1999 in Italië is onderschept. Een gering deel van de aanvankelijk 1203 kilo cocaïne is vanuit Italië gecontroleerd doorgeleverd en dit deel is uiteindelijk na aankomst in Wenen op 23 augustus 1999 in beslag genomen. Een aantal deelnemers aan deze organisatie, waaronder [medeverdachte B] en [medeverdachte C], bevond zich in Wenen om (een deel van) de cocaïne in ontvangst te nemen. [medeverdachte B] hield in die periode voortdurend telefonisch contact met verdachte, die als contactpersoon tussen [medeverdachte B] en de leden van de groep [veroordeelde B] optrad.
Uit de veelheid van illegale activiteiten, die in de jaren waarin het opsporingsonderzoek liep door de organisatie zijn ondernomen en de veelheid van de contacten die zij met elkaar hadden, kan worden afgeleid dat het niet anders kan dan dat verdachte en zijn medeverdachten wisten dat de organisatie van [veroordeelde A] zich in al haar geledingen bezighield met drugshandel, ook al waren misschien niet alle verdachten exact op de hoogte van de details en het doel van de individuele transporten, ten behoeve waarvan zij activiteiten ontplooiden.
De rol van verdachte binnen de hierboven beschreven criminele organisatie is in belangrijke mate bepalend voor de door de rechtbank op te leggen straf.
In aanmerking genomen wordt voorts, dat bij zoeking in de woning van verdachte op 15 februari 2000 een vuurwapen en munitie zijn aangetroffen.
Gegeven de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten is een gevangenisstraf op zijn plaats. De rechtbank acht daarbij van belang dat verdachte er geen blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel, dat voor verdachte een gevangenisstraf van 3 jaren passend en geboden is.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 10, 27, 45, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
9. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder paragraaf 4. vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1, 2 primair en 3 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert de hierboven onder paragraaf 5. vermelde strafbare feiten op.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens deze feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van DRIE JAREN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Röell, voorzitter,
mrs. De Jong-Overtoom en Verpalen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier De Koning,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 maart 2002.