ECLI:NL:RBHAA:2002:AE1277

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
5 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
81565
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over ontruiming van woonruimte door gemeente Zaanstad

In deze zaak heeft de gemeente Zaanstad een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met het verzoek om ontruiming van de door hem in gebruik zijnde woning in Krommenie. De gemeente stelt dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft, nu de overeenkomst tot bruikleen is beëindigd. De rechtbank te Den Haag heeft in 1999 bepaald dat [gedaagde] Nederland dient te verlaten, waardoor hij geen recht meer heeft op de woning die hem in het kader van de Zorgwet is verstrekt. Tijdens de zitting op 26 maart 2002 heeft [gedaagde] verweer gevoerd tegen de vordering van de gemeente, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij in de woning wil blijven vanwege schrijnende humanitaire omstandigheden.

De voorzieningenrechter heeft de feiten vastgesteld, waaronder de psychische toestand van [gedaagde], die in een psychiatrisch rapport als zorgwekkend wordt beschreven. De gemeente heeft erkend dat schrijnende humanitaire omstandigheden een rol kunnen spelen, maar stelt dat deze in dit geval niet aan de orde zijn. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de gemeente, gezien de medische situatie van [gedaagde], niet zonder meer kan overgaan tot ontruiming zonder te onderzoeken of er alternatieve opvangmogelijkheden zijn.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vordering van de gemeente afgewezen en de gemeente veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit vonnis is uitgesproken op 5 april 2002 door mr. A.H. Schotman, voorzieningenrechter, en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Zaaknummer: 81565/KG ZA 02-109
Vonnisdatum: 5 april 2002
620
RECHTBANK TE HAARLEM,
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
de openbare rechtspersoon DE GEMEENTE ZAANSTAD,
gevestigd en kantoorhoudende te Zaandijk, gemeente Zaanstad,
eisende partij,
procureur mr. P. Heidinga,
advocaat mr. M.J. van Pomeren te Amsterdam,
-- tegen --
gedaagde,
wonende te Krommenie, gemeente Zaanstad,
gedaagde partij,
procureur mr. H.C. Ingen Housz,
advocaat mr. A.H.A. Kessels te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de gemeente respectievelijk [gedaagde].
1. Het verloop van het geding
1.1 Ter terechtzitting van 26 maart 2002 heeft gemeente overeenkomstig de dagvaarding gesteld en gevorderd als hierna onder 3. weergegeven en die vordering toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities. [gedaagde] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
1.2 Na verder debat in tweede termijn hebben partijen vonnis gevraagd. De uitspraak daarvan is bepaald op 5 april 2002.
2. De vaststaande feiten
2.1 In dit geding wordt van het volgende uitgegaan:
a. [gedaagde], in april 1997 in Nederland aangekomen, heeft de Irakese nationaliteit.
b. Bij beschikking van de staatssecretaris van Justitie van juli 1997 is aan [gedaagde] een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna te noemen: vvtv) verleend met een geldigheidsduur van een jaar. Deze beschikking is in 1998 met een jaar verlengd.
c. De verzoeken van [gedaagde] van april 1997 en maart 1999 om een vergunning tot verblijf respectievelijk verlenging van de vvtv zijn afgewezen.
d. In juni 1999 heeft de rechtbank te Den Haag het beroep van [gedaagde] tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie om de vvtv te verlengen ongegrond verklaard.
e. Ingevolge de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna te noemen: de Zorgwet) dienen gemeenten zorg te dragen voor de voorziening in de huisvesting van houders van een vvtv. Teneinde in die zorg te kunnen voorzien, heeft de gemeente met [gedaagde] een overeenkomst gesloten, waarbij woonruimte te Krommenie, gemeente Zaanstad, aan [gedaagde] in gebruik is gegeven.
f. De gemeente heeft onder andere in november 2001 en januari 2002 aan [gedaagde] medegedeeld dat hij de bij hem in gebruik zijnde woning dient te verlaten. Om na te noemen - medische - redenen weigert [gedaagde] de woning te verlaten.
g. In april 2001 is door dr. R.W. Jesserun, psychiater/psychotherapeut, met betrekking tot [gedaagde] een psychiatrisch rapport opgemaakt, waarin onder meer het volgende is vermeld:
Samenvatting
Wij zagen een man met een depressief toestandsbeeld, angstneurose en somatische klachten. Er zijn kenmerken van een PTSS. Patiënt decompenseerde psychisch op de doorgemaakte traumata en zijn huidige leefsituatie. Wegens psychotische kenmerken, achtervolgingswanen, kreeg hij van zijn huisarts aanvankelijk psychotische middelen voorgeschreven. (Orap) De persoonlijkheid bevat paranoïde en passief-agressieve kenmerken.
h. Naar aanleiding van dit rapport heeft [gedaagde] in juni 2001 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel medische behandeling.
i. Daarop heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna te noemen: IND) bij brief aan [gedaagde] d.d. maart 2002 laten weten dat omtrent de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier advies is gevraagd aan het Bureau Medische advisering, en dat zodra dat advies door de IND is ontvangen, een beslissing op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning zal worden genomen.
j. Bij brief d.d. maart 2002 heeft dr. Jesserun aan mr. Kessels laten weten dat de psychische toestand van [gedaagde] ten opzichte van april 2001 is verslechterd. In deze brief staat onder meer het volgende:
Opnieuw is er nu sprake van een psychotische ontaarding van zijn ziektebeeld waarbij patiënt met suïcide dreigt. Op grond van deze toestand ben ik van mening dat patiënt niet in staat geacht kan worden te reizen.
k. Bij brieven van december 2001 en maart 2002 heeft mr. Kessels de gemeente verzocht om het verblijf van [gedaagde] te continueren, in ieder geval tot de beslissing op de aanvraag om een verblijfsvergunning is genomen. De gemeente heeft hierop afwijzend gereageerd.
3. De vordering en de grondslag daarvan
3.1 De gemeente vordert, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] zal veroordelen om de woonruimte te Krommenie binnen 3 dagen na betekening van dit vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, met al het zijne te ontruimen en te verlaten, en, onder afgifte van sleutels ter vrije en algehele beschikking van de gemeente te stellen, zulks met machtiging aan de gemeente om, voor het geval [gedaagde] met deze ontruiming in gebreke blijft, deze zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie op kosten van [gedaagde], met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2 De gemeente legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] zonder recht of titel verblijft in de woning nu de tussen partijen gesloten overeenkomst tot bruikleen van de woning is beëindigd. De rechtbank te Den Haag heeft in juni 1999 beslist dat [gedaagde] Nederland dient te verlaten, en [gedaagde] heeft derhalve geen recht meer op de woonruimte die hem in het kader van de Zorgwet in bruikleen is gegeven, aldus de gemeente.
4. Het verweer en de slotsom daarvan
4.1 [gedaagde] heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing daarvan met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding. Op dit verweer zal, voorzover van belang, bij de beoordeling van de geschillen nader worden ingegaan.
5. De gronden van de beslissing
5.1 [gedaagde] heeft zich tegen de vordering van de gemeente verweerd door te stellen dat hij het verblijf in de door de gemeente in bruikleen gegeven woning wenst voort te zetten op grond van schrijnende humanitaire omstandigheden. De gemeente stelt dat zij zich ervan bewust is dat zeer schrijnende humanitaire omstandigheden in algemene zin aan toewijzing van een vordering tot ontruiming in de weg zouden kunnen staan, maar dat van zodanige omstandigheden in het onderhavige geval geen sprake is. Zij wijst erop dat de rechtbank te Den Haag in juni 1999 heeft vastgesteld dat er ten aanzien van [gedaagde] niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard dat hem een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet onthouden had kunnen worden.
5.2 Dat [gedaagde] in juni 1999 geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard is verleend, betekent niet dat geen sprake zou kunnen zijn van schrijnende humanitaire omstandigheden die ontruiming onrechtmatig maken. Het tijdsverloop sedert voormelde beschikking is daarvoor op zichzelf al redengevend. Bovendien is er nadien sprake geweest van ontwikkelingen op het medische vlak. Gelet op het feit dat de door [gedaagde] ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning zoals onder 2.h vermeld aan de IND aanleiding heeft gegeven om advies te vragen aan het Bureau Medische advisering en [gedaagde] heeft toegestaan de uiteindelijke beslissing op de aanvraag in Nederland af te wachten, kan de gemeente zich zonder de uitkomst van het onderzoek naar de ernst van de medische klachten af te wachten, of daarnaar zelfstandig onderzoek te verrichten, in redelijkheid niet op het standpunt stellen dat in het onderhavige geval van schrijnende humanitaire omstandigheden geen sprake is.
5.3 De gemeente heeft voorts aangevoerd dat een beroep op artikel 64 Vreemdelingenwet 2000, welke bepaalt dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen, niet met zich mee brengt dat [gedaagde] rechten op de van gemeentewege verstrekte voorzieningen kan laten gelden. Dit betoog komt erop neer dat in de optiek van de gemeente [gedaagde] zelf alternatieve opvang zal moeten regelen. De gemeente heeft voorts gesteld dat er mogelijkheden zijn deze via het COA te realiseren.
5.4 Gezien het psychiatrisch rapport zoals onder 2.g vermeld en de brief van dr. Jesserun zoals onder 2.j vermeld, is het niet ondenkbaar dat het eenvoudigweg ontruimen van de woning door [gedaagde] tot ernstige gevolgen zou kunnen leiden. Nu [gedaagde] heeft bestreden dat hij de beschikking heeft over alternatieve opvang, ligt het op de weg van de gemeente om met instanties als de IND en/of het COA in overleg te treden teneinde een geschikte opvangvoorziening voor [gedaagde] te regelen.
5.5 Gelet op het voorgaande zal de gevraagde voorziening worden afgewezen.
5.6 De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
6.1 Weigert de gevraagde voorziening.
6.2 Veroordeelt de gemeente in de kosten van dit geding, tot op de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 703,36 aan salaris voor de procureur.
6.3 Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman, voorzieningenrechter van deze recht-bank, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 5 april 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.