De beoordeling van het verzoek draagt een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaak.
2.2. Niet in geschil is dat verzoekers op 19 en 20 mei 2002 op het terrein aan de Diakenhuisweg standplaats hebben ingenomen met woonwagens zonder te beschikken over een huisvestingsvergunning.
2.3. Verzoekers hebben primair betoogd dat de artikelen 5 en 7 van de Huisvestingswet slechts regelen het in gebruik nemen of geven van een woonwagen die reeds op een standplaats is geplaatst en derhalve niet van toepassing zijn in gevallen waarin een eigen woonwagen op een lege standplaats wordt geplaatst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is artikel 7 Huisvestingswet onverkort van toepassing op als zodanig aangewezen standplaatsen. Nu de onderhavige locatie één en ander maal als zodanig is aangewezen, is daarvan hier sprake. Het beroep van verzoekers op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2000 maakt het daarom al niet anders, omdat het om een andere casus in een andere context ging.
2.4. Nu dat de standplaatsen zijn ingenomen zonder te beschikken over de daartoe vereiste vergunning, is het verbod van artikel 7 Huisvestingswet is geschonden. Verweerders waren derhalve bevoegd verzoekers ingevolge artikel 125 Gemeentewet juncto 5:32, eerste lid, Awb, onder aanzegging van bestuursdwang te gelasten de standplaatsen te ontruimen.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie, kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.6. Het standpunt van verweerders dat niet gelegaliseerd kan worden op basis van het voorrangsstelsel ingevolge de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland 1999 (vastgesteld 3 maart 1999 en laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 13 maart 2002, hierna: de verordening), komt de voorzieningenrechter juist voor.
2.7. Gemachtigde van verzoekers heeft gesteld dat de bepalingen uit de verordening onverbindend zijn. Wat er ook zij van de vraag of bepaalde delen van de verordening al dan niet verbindende kracht hebben, de essentie van regulering van de voorrangsregeling, zoals voortvloeit uit het overgangsregime van de Huisvestingswet, heeft gelding, ook in het onderhavige geval. De wettelijke overgangsregeling geldt tot 1 januari 2003 voor bepaalde categorieën waartoe de gegadigden voor de standplaatsen ook behoren.
2.8. Door verzoekers is verder aangevoerd dat zij niet voorafgaand aan de bestreden besluitvorming zijn gehoord, hetgeen strijdig wordt geacht met de Awb. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat vanwege de spoedeisendheid op grond van artikel 4:11 Awb het geven van een zienswijze conform de artikelen 4:7 en 4:8 Awb achterwege kon blijven. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerders betoogd dat de artikelen 4:7 en 4:8 Awb in dit geval niet van toepassing zijn, zodat artikel 4:11 Awb niet behoefde te worden toegepast. Daarbij is in essentie aangegeven dat het bestreden besluit niet steunt op gegevens over feiten en belangen die verzoekers betreffen.
2.9. De voorzieningenrechter deelt de beide hiervoor vermelde benaderingen van verweerders niet. Allereerst worden de artikelen 4:7 en 4:8 Awb voorshands wel van toepassing geacht. Dit geding beperkt zich tot de in het bestreden besluit opgenomen bestuursdwangaanzegging, zodat het oordeel zich thans ook beperkt tot artikel 4:8 Awb in relatie tot dat besluit. De voorzieningenrechter vermag niet in te zien waarom een bestuursdwangaanzegging als hier aan de orde, waartegen de aangeschrevenen naar verwachting bedenkingen zouden hebben, en welke naar zijn aard diep in kan grijpen in zowel de feitelijke als de juridische positie van verzoekers, niet zou vallen onder de hoorverplichting als bedoeld in artikel 4:8 Awb. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet voor discussie vatbaar is dat de onderhavige bestuursdwangaanzegging berust op gegevens over feiten en belangen die verzoekers betreffen en die zij zelf ter zake niet hebben verstrekt.
2.10. Vervolgens dient te worden nagegaan of in dit geval terecht toepassing is gegeven aan artikel 4:11, aanhef en onder a, Awb. Ingevolge deze bepaling kan onder meer het horen vooraf achterwege worden gelaten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet. In de bestreden aanschrijving zijn een aantal overwegingen vermeld, welke verweerders tot de conclusie hebben gebracht dat de vereiste spoed zich in dit geval tegen het horen vooraf zou verzetten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, uitgaande van het toepasselijke stelsel van de Awb, en als voldaan is aan de criteria als vermeld in artikel 4:8 Awb, het horen vooraf als uitgangspunt heeft te gelden. Gelet op het uitzonderingskarakter van artikel 4:11 Awb ten opzichte van voormeld uitgangspunt, dient laatstgenoemde bepaling niet alleen restrictief te worden uitgelegd, maar dienen ook hoge motiveringseisen aan de concrete toepassing te worden gesteld. De door verweerders vermelde omstandigheden, welke volgens verweerders zouden moeten nopen tot de in artikel 4:11 Awb bedoelde spoed, kunnen de voorzieningenrechter evenwel niet overtuigen. Nog afgezien van het feit dat het in het algemeen omstandigheden betreft die veelal spelen bij een bestuursdwangsituatie, is niet, dan wel onvoldoende, hard gemaakt waarom in dit geval het horen vooraf niet mogelijk was. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de grief van verzoekers inzake het ten onrechte achterwege laten van het horen vooraf, zoals is voorgeschreven in de Awb, doel treft. Verweerders hadden dit niet achterwege mogen laten op grond van de gehanteerde motivering.
2.11. De volgende in dit geding te beantwoorden vraag is of de voormelde onjuiste toepassing door verweerders van de artikelen 4:8 en 4:11 Awb, bezien in het kader van het thans aan de orde zijnde verzoek om een voorlopige voorziening, consequenties moet hebben voor de door verzoekers bestreden bestuursdwangaanzegging. Van belang daarbij zijn met name de ernst van het gebrek in relatie tot de positie van verzoekers en de vraag of het gebrek in de bezwaarfase kan worden hersteld. Ter zitting is komen vast te staan dat effectuering van de aanschrijving, gelet op het mobiele karakter van de woonwagens/caravans, niet leidt tot een definitief onomkeerbare situatie. Voorts kan worden vastgesteld dat er vooraf, via een bemiddelaar, contacten zijn geweest vanwege verweerders en verzoekers. Tevens vindt er nog een hoorzitting plaats in het kader van de ingediende bezwaarschriften, terwijl ter zitting in verband met dit verzoek om een voorlopige voorziening ook argumenten konden worden gewisseld. Ter zitting bleek er desgevraagd bij verzoekers ook geen duidelijke behoefte te bestaan aan opschorting van de zitting teneinde alsnog in overleg te treden met verweerders.