ECLI:NL:RBHAA:2002:AE5479

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
3 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02-761
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • F.F.W. Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bestuursdwang op woonwagenstandplaatsen te Haarlem

In deze zaak hebben verzoekers, wonende op een woonwagenveld aan de Diakenhuisweg te Haarlem, bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Haarlem. Dit besluit, dat op 23 mei 2002 werd verzonden, hield in dat de verzoekers hun standplaatsen uiterlijk op 3 juni 2002 moesten ontruimen onder aanzegging van bestuursdwang. Verzoekers hebben op 24 mei 2002 bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 3 juni 2002, waar verzoekers werden bijgestaan door hun advocaat, mr. S.J.M. Jaasma, en de verweerders werden vertegenwoordigd door mr. M.E. Biezenaar en J. de Dood. De derde partij, Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid, was ook aanwezig met hun advocaat, mr. E.M. van Bommel.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat verzoekers op 19 en 20 mei 2002 standplaatsen hebben ingenomen zonder de vereiste huisvestingsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de artikelen 5 en 7 van de Huisvestingswet van toepassing zijn en dat de standplaatsen onrechtmatig zijn ingenomen. Verweerders waren bevoegd om bestuursdwang toe te passen. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat verzoekers niet voorafgaand aan de besluitvorming zijn gehoord, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat de omstandigheden niet voldoende waren om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, omdat de verzoekers bewust risico hadden genomen door zonder vergunning standplaatsen in te nemen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. F.F.W. Brouwer, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 3 juni 2002.

Uitspraak

Reg. nr: Awb 02 - 761
Uitspraakdatum: 3 juni 2002
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
op een verzoek om voorlopige voorziening
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht
in de zaak van:
[verzoeker] en 12 anderen,
wonende te Haarlem,
gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam
verzoekers
-- tegen --
burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerders,
gemachtigde: mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem
derde partij
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid en de bewoners van de appartementen aan de Diakenhuisweg 53-147 te Haarlem
te Haarlem,
gemachtigde: mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 mei 2002, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders verzoekers onder meer onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de door verzoekers ingenomen standplaatsen op het woonwagenveld aan de Diakenhuisweg te Haarlem uiterlijk op 3 juni 2002 te hebben ontruimd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 24 mei 2002 bezwaar gemaakt. Bij brief van 27 mei 2002 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 juni 2002, alwaar namens verzoekers is verschenen [naam persoon], bijgestaan door gemachtigde mr. S.J.M. Jaasma. Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door J. de Dood en mr. M.E. Biezenaar voornoemd. Voorts is namens de derde-partijen verschenen mr. E.M. van Bommel.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) kan de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van verzoekers, dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
De beoordeling van het verzoek draagt een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaak.
2.2. Niet in geschil is dat verzoekers op 19 en 20 mei 2002 op het terrein aan de Diakenhuisweg standplaats hebben ingenomen met woonwagens zonder te beschikken over een huisvestingsvergunning.
2.3. Verzoekers hebben primair betoogd dat de artikelen 5 en 7 van de Huisvestingswet slechts regelen het in gebruik nemen of geven van een woonwagen die reeds op een standplaats is geplaatst en derhalve niet van toepassing zijn in gevallen waarin een eigen woonwagen op een lege standplaats wordt geplaatst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is artikel 7 Huisvestingswet onverkort van toepassing op als zodanig aangewezen standplaatsen. Nu de onderhavige locatie één en ander maal als zodanig is aangewezen, is daarvan hier sprake. Het beroep van verzoekers op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2000 maakt het daarom al niet anders, omdat het om een andere casus in een andere context ging.
2.4. Nu dat de standplaatsen zijn ingenomen zonder te beschikken over de daartoe vereiste vergunning, is het verbod van artikel 7 Huisvestingswet is geschonden. Verweerders waren derhalve bevoegd verzoekers ingevolge artikel 125 Gemeentewet juncto 5:32, eerste lid, Awb, onder aanzegging van bestuursdwang te gelasten de standplaatsen te ontruimen.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie, kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.6. Het standpunt van verweerders dat niet gelegaliseerd kan worden op basis van het voorrangsstelsel ingevolge de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland 1999 (vastgesteld 3 maart 1999 en laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 13 maart 2002, hierna: de verordening), komt de voorzieningenrechter juist voor.
2.7. Gemachtigde van verzoekers heeft gesteld dat de bepalingen uit de verordening onverbindend zijn. Wat er ook zij van de vraag of bepaalde delen van de verordening al dan niet verbindende kracht hebben, de essentie van regulering van de voorrangsregeling, zoals voortvloeit uit het overgangsregime van de Huisvestingswet, heeft gelding, ook in het onderhavige geval. De wettelijke overgangsregeling geldt tot 1 januari 2003 voor bepaalde categorieën waartoe de gegadigden voor de standplaatsen ook behoren.
2.8. Door verzoekers is verder aangevoerd dat zij niet voorafgaand aan de bestreden besluitvorming zijn gehoord, hetgeen strijdig wordt geacht met de Awb. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat vanwege de spoedeisendheid op grond van artikel 4:11 Awb het geven van een zienswijze conform de artikelen 4:7 en 4:8 Awb achterwege kon blijven. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerders betoogd dat de artikelen 4:7 en 4:8 Awb in dit geval niet van toepassing zijn, zodat artikel 4:11 Awb niet behoefde te worden toegepast. Daarbij is in essentie aangegeven dat het bestreden besluit niet steunt op gegevens over feiten en belangen die verzoekers betreffen.
2.9. De voorzieningenrechter deelt de beide hiervoor vermelde benaderingen van verweerders niet. Allereerst worden de artikelen 4:7 en 4:8 Awb voorshands wel van toepassing geacht. Dit geding beperkt zich tot de in het bestreden besluit opgenomen bestuursdwangaanzegging, zodat het oordeel zich thans ook beperkt tot artikel 4:8 Awb in relatie tot dat besluit. De voorzieningenrechter vermag niet in te zien waarom een bestuursdwangaanzegging als hier aan de orde, waartegen de aangeschrevenen naar verwachting bedenkingen zouden hebben, en welke naar zijn aard diep in kan grijpen in zowel de feitelijke als de juridische positie van verzoekers, niet zou vallen onder de hoorverplichting als bedoeld in artikel 4:8 Awb. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet voor discussie vatbaar is dat de onderhavige bestuursdwangaanzegging berust op gegevens over feiten en belangen die verzoekers betreffen en die zij zelf ter zake niet hebben verstrekt.
2.10. Vervolgens dient te worden nagegaan of in dit geval terecht toepassing is gegeven aan artikel 4:11, aanhef en onder a, Awb. Ingevolge deze bepaling kan onder meer het horen vooraf achterwege worden gelaten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet. In de bestreden aanschrijving zijn een aantal overwegingen vermeld, welke verweerders tot de conclusie hebben gebracht dat de vereiste spoed zich in dit geval tegen het horen vooraf zou verzetten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, uitgaande van het toepasselijke stelsel van de Awb, en als voldaan is aan de criteria als vermeld in artikel 4:8 Awb, het horen vooraf als uitgangspunt heeft te gelden. Gelet op het uitzonderingskarakter van artikel 4:11 Awb ten opzichte van voormeld uitgangspunt, dient laatstgenoemde bepaling niet alleen restrictief te worden uitgelegd, maar dienen ook hoge motiveringseisen aan de concrete toepassing te worden gesteld. De door verweerders vermelde omstandigheden, welke volgens verweerders zouden moeten nopen tot de in artikel 4:11 Awb bedoelde spoed, kunnen de voorzieningenrechter evenwel niet overtuigen. Nog afgezien van het feit dat het in het algemeen omstandigheden betreft die veelal spelen bij een bestuursdwangsituatie, is niet, dan wel onvoldoende, hard gemaakt waarom in dit geval het horen vooraf niet mogelijk was. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de grief van verzoekers inzake het ten onrechte achterwege laten van het horen vooraf, zoals is voorgeschreven in de Awb, doel treft. Verweerders hadden dit niet achterwege mogen laten op grond van de gehanteerde motivering.
2.11. De volgende in dit geding te beantwoorden vraag is of de voormelde onjuiste toepassing door verweerders van de artikelen 4:8 en 4:11 Awb, bezien in het kader van het thans aan de orde zijnde verzoek om een voorlopige voorziening, consequenties moet hebben voor de door verzoekers bestreden bestuursdwangaanzegging. Van belang daarbij zijn met name de ernst van het gebrek in relatie tot de positie van verzoekers en de vraag of het gebrek in de bezwaarfase kan worden hersteld. Ter zitting is komen vast te staan dat effectuering van de aanschrijving, gelet op het mobiele karakter van de woonwagens/caravans, niet leidt tot een definitief onomkeerbare situatie. Voorts kan worden vastgesteld dat er vooraf, via een bemiddelaar, contacten zijn geweest vanwege verweerders en verzoekers. Tevens vindt er nog een hoorzitting plaats in het kader van de ingediende bezwaarschriften, terwijl ter zitting in verband met dit verzoek om een voorlopige voorziening ook argumenten konden worden gewisseld. Ter zitting bleek er desgevraagd bij verzoekers ook geen duidelijke behoefte te bestaan aan opschorting van de zitting teneinde alsnog in overleg te treden met verweerders.
Tenslotte acht de voorzieningenrechter het in dit verband ook niet zonder betekenis dat verzoekers welbewust een risico op zich hebben genomen door het, zonder in het bezit te zijn van een benodigde vergunning ingevolge de Huisvestingswet, innemen van deze standplaatsen, temeer nu bekend was dat deze van gemeentewege bestemd waren voor anderen. Het vorenstaande afgewogen tegen het onmiskenbaar aanwezige duidelijk urgente belang van verweerders alsmede van de aangewezen gegadigden voor de betreffende standplaatsen, brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening vanwege het ten onrechte achterwege laten van het horen vooraf niet tot toewijzing moet leiden.
2.12. Overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders in het onderhavige geval van toepassing van bestuursdwang hadden behoren af te zien, zijn gesteld noch gebleken.
2.13. Omdat het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden, bestaat er geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.F.W. Brouwer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Vrugt, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Reg. nr: Awb 02 - 761 - 4 -