ECLI:NL:RBHAA:2002:AE5580

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
15/093015-00
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Ayal
  • Honig
  • Hol
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in strafzaak met verzekeringsfraude en valsheid in geschrift

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Haarlem, is de verdachte beschuldigd van medeplegen van valsheid in geschrift en poging tot oplichting. De zaak is gestart met de aanhouding van de verdachte op 27 juli 1999, waarna er een lange periode van vertraging volgde in de behandeling van de zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte heeft zich op 13 juni 2002 moeten verantwoorden, maar de behandeling is uitgesteld naar 1 juli 2002 op verzoek van de raadsman. De rechtbank heeft geconstateerd dat het openbaar ministerie in deze zaak niet met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld, wat heeft geleid tot een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Ondanks deze schending heeft de rechtbank geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk blijft in de vervolging van de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en heeft een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft daarbij de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele activiteiten meegewogen, evenals de impact op het vertrouwen in gerechtsambtenaren. De uitspraak is gedaan op 15 juli 2002, na een zorgvuldige afweging van alle omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Parketnummer: 15/093015-00
Uitspraakdatum: 15 juli 2002
VerstekVERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 1 juli 2002 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende.
Uit de stukken blijkt dat verdachte op 27 juli 1999 is aangehouden en in verzekering gesteld en op 29 juli 1999 is heengezonden.
Op 30 juli 1999 heeft het laatste verhoor van de medeverdachte plaatsgevonden en op 3 september 1999 is er nog een melding ontvangen van een ongebruikelijke transactie, uitgevoerd door verdachte, waarna het proces-verbaal op 29 september 1999 is gesloten.
Bij de stukken bevindt zich een brief van de officier van justitie, d.d. 10 augustus 1999, gericht aan de hoofdofficier van justitie te Haarlem met informatie over de strafzaak. In deze brief wordt medegedeeld dat de zaak door de officier van justitie in het najaar aan de meervoudige kamer van de rechtbank te Haarlem zal worden voorgelegd.
Voormelde brief is gehecht aan een brief van de gemachtigde van de Minister van Justitie, d.d. 31 mei 2001, die in het kader van de beroepsprocedure tegen het (straf)ontslag van verdachte geïnformeerd wenste te worden over de strafrechtelijke afhandeling van de verdenking van verzekeringsfraude. Verdachte wordt geacht bekend te zijn met de inhoud van de brief van de officier van justitie. Verder bevinden zich nog twee brieven van de raadsman van verdachte, d.d. 6 september 2000 en 24 januari 2001, aan de behandelend officier van justitie te Haarlem met verzoek om afschriften van het proces-verbaal c.q. het schaduwdossier.
Verdachte is gedagvaard tegen de terechtzitting van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 13 juni 2002. Op verzoek van de raadsman van verdachte is de zaak aangehouden tot 1 juli 2002, nu de raadsman per fax van 10 juni 2002 had laten weten dat hem zojuist de mededeling had bereikt dat de officier van justitie verdachte heeft gedagvaard en hij zich op zo een korte termijn niet kon vrijmaken. Deze (korte) vertraging kan verdachte niet worden aangerekend.
Desgevraagd heeft de officier van justitie ter terechtzitting van 1 juli 2002 verklaard dat geen enkele rechtvaardiging bestaat voor het gebrek aan voortvarendheid waarmee de strafzaak tegen de terechtzitting van 13 juni 2002 is aangebracht.
De rechtbank constateert dat bij de afhandeling van deze zaak zich een geheel niet bevredigend verklaarde vertraging heeft voorgedaan, waarbij naar haar oordeel geldt dat het openbaar ministerie te dezen het belang van de gemeenschap bij normhandhaving in ernstige mate heeft veronachtzaamd.
Op grond van het vorenoverwogene, in onderlinge samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Deze schending van de redelijke termijn is - bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden en het belang dat de gemeenschap ook na de bedoelde termijnoverschrijding behoudt bij normhandhaving door berechting, zulks mede gelet op de ernst van het tenlastegelegde feit - echter niet van dien aard, dat daaraan de conclusie zou moeten worden verbonden dat het openbaar ministerie niet (meer) ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte.
Bijzondere omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden kunnen of moeten leiden, zijn niet gebleken.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze schending bij een eventuele strafoplegging in rekening dient te worden gebracht.
De rechtbank heeft ook overigens vastgesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan op de wijze als vermeld in de van dit vonnis deel uitmakende bijlage II.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder de feiten 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is
aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de sanctie
Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Bij de bepaling van de strafsoort en -duur heeft de rechtbank meer in het bijzonder het navolgende overwogen.
Verdachte heeft bij het plegen van deze strafbare feiten een leidende rol heeft gespeeld en zijn echtgenote betrokken bij het uitvoeren van zijn criminele activiteiten.
Verdachte's werkwijze, welke gepaard ging met het omkopen van een of meer functionarissen in het buitenland, en de lange duur van planning en organisatie van de verzekeringsfraude, worden hem zwaar aangerekend en zulks te meer nu hij in zijn functie van gerechtssecretaris als geen ander de strafwaardigheid van het laten opmaken en gebruiken van valse geschriften kon beseffen.
Hij heeft daarbij samen met zijn echtgenote getracht twee verzekeringsmaatschappijen te bewegen tot het uitkeren van verzekeringspenningen uit door hem en haar bij deze afgesloten levensverzekeringen.
Het mogelijk nadeel dat daardoor kon ontstaan beliep 1 miljoen gulden.
Door zijn handelen heeft verdachte het verzekeringsstelsel geprobeerd te ondermijnen en schade toegebracht aan het vertrouwen dat in gerechtsambtenaren kan en behoort te worden gesteld.
In dit licht bezien is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de op te leggen straf verminderen, in dier voege dat de rechtbank in plaats van een gevangenisstraf van 24 maanden een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur zal opleggen.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
10, 27, 45, 47, 57, 225, 326 van het Wetboek van Strafrecht.
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
De bewezenverklaarde feiten leveren de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten op.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens deze feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Ayal, voorzitter,
mrs. Honig en Hol, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Berghout,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 juli 2002.