Bij besluit van 11 mei 2001 heeft verweerder besloten eiser blijvend en geheel uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) te weigeren met ingang van 16 april 2001 omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 juni 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 november 2001, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 december 2001, aangevuld bij brief van 1 juli 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 juli 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Verweerder is verschenen bij mr. Vonk voornoemd.
2. Overwegingen
2.1. De afwijzing van de uitkering is gebaseerd op artikel 27, lid 1 juncto artikel 24, lid 1, sub a en lid 2, sub b WW.
In artikel 24, lid 1, sub a van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, sub b van dit artikel wordt de werknemer geacht verwijtbaar werkloos te zijn geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Ingevolge artikel 27, lid 1 WW weigert verweerder de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
2.2. Verweerder is van mening dat eiser met zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst volledig vooruit is gelopen op het eventueel niet slagen van een reïntegratiemogelijkheid bij zijn eigen werkgever Nachtveiligheidsdienst Bewaking Haarlem BV, hoewel de verzekeringsarts eiser had medegedeeld dat de arbeidsdeskundige zich zou gaan buigen over reïntegratie bij deze (ex-)werkgever. Verweerder meent dat een niet gehoudenheid tot loondoorbetaling door de werkgever geen argument vormt de arbeidsovereenkomst te laten ontbinden. Van een acute nood om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen is verweerder niet gebleken.
2.3. Eiser heeft betoogd dat hem gezien de opstelling van zijn werkgever en de afwijzende beschikking van de kantonrechter van 11 augustus 2000 om hem in aangepast werk te laten hervatten geen andere weg openstond dan ontbinding te vragen. Het verzoek tot ontbinding is op 27 december 2000 bij de kantonrechter ingediend. De behandeling van het ontbindingsverzoek vond plaats op 23 januari 2001. Daar is onder meer ter sprake geweest dat eiser op korte termijn volledig arbeidsgeschikt zou worden verklaard. Bij beschikking van 30 januari 2001 is de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden met ingang van 1 maart 2001. Eiser is daarbij de gelegenheid geboden zijn verzoek in te trekken. Eiser heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Eiser stelt dat hij steeds de adviezen van zijn advocaat heeft opgevolgd.
2.4. De rechtbank is, gelet op de gang van zaken, met verweerder van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eiser geen verwijt treft dat hij werkloos is geworden. Vooropgesteld moet worden dat eiser uit eigen beweging ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht. De door eiser aangevoerde motieven om ontbinding te vragen, hebben de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat tegen voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren bestonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van eiser had kunnen worden gevergd en dat er geen andere weg viel te bewandelen. Op zichzelf wil de rechtbank wel aannemen dat de verhouding tussen eiser en zijn werkgever niet optimaal was en dat derhalve niet zonder meer vaststond dat de reïntegratie zou slagen, maar het enkele feit van een vertroebelde verhouding is onvoldoende om een rechtvaardiging als bedoeld in artikel 24, lid 2, onder b WW aanwezig te achten. In het totaal van feiten en omstandigheden acht de rechtbank hierbij van doorslaggevende betekenis dat eiser zelf de ontbindingsprocedure heeft doorgezet en niet een onderzoek door de arbeidsdeskundige bij de eigen werkgever heeft afgewacht, terwijl hij daar, gelet op het tijdspad, wel de mogelijkheid toe had. Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 12 januari 2001 blijkt immers dat deze een onderzoek door c.q. bemiddeling van de arbeidsdeskundige met eisers werkgever wilde entameren en eiser dat voornemen ook aansluitend op dat gesprek uitdrukkelijk schriftelijk heeft bevestigd. Blijkens zijn rapportage van 12 januari 2001 achtte de verzekeringsarts hervatting van eiser bij de eigen werkgever weliswaar dubieus en niet haalbaar zonder bemiddeling met goede afspraken (om nieuwe decompensatie te voorkomen). Alvorens over die haalbaarheid een definitieve uitspraak te kunnen doen achtte de verzekeringsarts eerst een onderzoek door de arbeidsdeskundige nodig. Gelet op de inhoud van de gespreksbevestiging van de verzekeringsarts neemt de rechtbank aan dat deze hierover met eiser op 12 januari 2001 uitdrukkelijk heeft gesproken. Eiser had dus de gelegenheid tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter op 23 januari 2001 de visie van de verzekeringsarts expliciet naar voren te brengen. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 7 februari 2001 blijkt vervolgens dat deze door eiser voor een voldongen feit werd gesteld, namelijk dat een onderzoek bij de werkgever geen optie meer was omdat de arbeidsovereenkomst inmiddels door de kantonrechter was ontbonden. Die optie bestond evenwel, gelet op de inhoud van de beschikking van de kantonrechter, op 7 februari 2001 nog wel. De kantonrechter had eiser immers nog tot uiterlijk 21 februari 2001 de gelegenheid gegeven zijn ontbindingsverzoek in te trekken. Niet gezegd kan derhalve worden dat eiser de hem aangeboden handvaten heeft aangegrepen en in zoverre valt hem - voor de toepassing van de WW - inderdaad het verwijt te maken dat hij werkloos is geworden.
2.5. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank evenmin voldoende redenen aanwezig om te oordelen dat het niet nakomen van de in artikel 24, lid 1, onder a van de WW gestelde verplichting te voorkomen dat hij werkloos wordt hem niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
2.6. Het bestreden besluit kan derhalve in rechte stand houden. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg - Wiers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.