ECLI:NL:RBHAA:2002:AE7243

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
4 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
15/035363-01
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Mr. Vogel
  • Mrs. Toeter
  • Mrs. Tel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie

Op 4 september 2002 heeft de Rechtbank Haarlem uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere feiten in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren te [geboortedatum] in [geboorteplaats] en thans gedetineerd, was betrokken bij de georganiseerde invoer van cocaïne van Suriname naar Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen meermalen cocaïne heeft ingevoerd en dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van corrupte ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee. De rechtbank heeft de tenlastelegging van de feiten 4 en 5 gewijzigd op vordering van de officier van justitie. De rechtbank heeft de verzoeken van de verdediging om getuigen te horen afgewezen, omdat deze niet noodzakelijk werden geacht voor de beslissing in de zaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. De rechtbank heeft ook bepaald dat de inbeslaggenomen cocaïne aan het verkeer wordt onttrokken en dat bepaalde goederen verbeurd worden verklaard. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele andere tenlastegelegde feiten, omdat deze niet bewezen zijn.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Parketnummer: 15/035363-01
Uitspraakdatum: 4 september 2002
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 31 mei 2002 en 21 augustus 2002 gewezen in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te '[adres],
thans gedetineerd in het HvB De Compagnie en Zwaag te Zwaag.
1. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I (a, b, c, d en e) bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
Op vordering van de officier van justitie d.d. 31 mei 2002 is de tenlastelegging van de feiten 4 en 5 ter terechtzitting gewijzigd. Een kopie van die vordering is als bijlage II bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
2. Verzoek tot aanhouding van de zaak en terugwijzing naar de rechter-commissaris
De raadsman heeft zich bij pleidooi, nogmaals op het standpunt gesteld dat het onderzoek onvolledig is geweest en dat de door hem genoemde [verbalisant1], [verbalisant2], "Herman", de informant(en), [medeverdachte1] en [medeverdachte2] (deels nogmaals) bij de rechter-commissaris als getuige gehoord dienen te worden en voorts dat de bandopname van 22 juni 2001, op basis waarvan het proces-verbaal van 28 augustus 2001 is opgemaakt, in zijn aanwezigheid dient te worden uitgeluisterd.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de raadsman grotendeels dezelfde argumenten heeft aangedragen als op 31 mei 2002. De rechtbank handhaaft haar op genoemde datum naar voren gebrachte tussenbeslissing dat het aanhoudingsverzoek en de onderliggende verzoeken dienen te worden afgewezen en zij verwijst naar de op die datum uitgesproken motivering, welke wordt aangevuld met de navolgende overwegingen.
De raadsman onderbouwt zijn verzoek om de getuigen [verbalisant1], [verbalisant2], "Herman" en de informant(en) (nader) te horen in overwegende mate met een door hem geconstateerde tegenstrijdigheid in de bij de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen van enerzijds genoemde [verbalisant1], chef CIE Rotterdam-Rijnmond, en anderzijds [Y], teamleider van het Schipholteam. Uit de verklaring van laatstgenoemde blijkt echter dat deze, in de door de raadsman bedoelde passages, slechts spreekt over hetgeen hem in het algemeen, op basis van zijn kennis, functie en ervaring, bekend is over de herkomst van CIE-informatie en de tactische bruikbaarheid daarvan. Met betrekking tot de onderhavige CIE-informatie, heeft [Y] uitdrukkelijk verklaard niets te weten over de herkomst van deze informatie, zodat hetgeen [Y] op dit punt heeft verklaard niet van belang is voor hetgeen zich in de voorfase van het onderhavige onderzoek heeft afgespeeld. Gelet op het hiervoor overwogene berust de door de raadsman gesignaleerde tegenstrijdigheid op een verkeerde lezing van genoemde getuigenverklaringen. Overigens merkt de rechtbank op dat haar ambtshalve bekend is, dat van CIE informatie doorgaans slechts tactisch gebruik wordt gemaakt, wanneer die informatie op enigerlei wijze steun vindt in een andere informatiebron. De omstandigheid derhalve dat [verbalisant1] in zijn getuigenverklaring aangeeft dat er in deze zaak slechts één informant een rol heeft gespeeld (waarbij overigens de woorden "informant" en "bron" door elkaar worden gebruikt, wanneer "informant" bedoeld wordt) is daarom geenszins in tegenspraak met hetgeen [Y] over het gebruik van CIE-informatie in algemene zin als getuige heeft verklaard. De rechtbank blijft dan ook van oordeel dat omtrent het voortraject in voldoende mate verantwoording is afgelegd, dat de leden van het Schipholteam van de verstrekte CIE-informatie op grond van hun douanebevoegdheden gebruik mochten maken op de wijze zoals zij dat hebben gedaan, mede in aanmerking genomen dat er pas dwangmiddelen als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering zijn toegepast na het aantreffen van pakketten in de door Frens in de locker geplaatste tas.
Met betrekking tot de verzochte getuigenverhoren van [medeverdachte1] en [medeverdachte2] overweegt de rechtbank, in aanvulling op hetgeen zij reeds op 31 mei 2002 heeft overwogen, het volgende. Gezien de bekentenis van verdachte voor zover het betreft het transport van 16 februari 2001, het enige transport waaromtrent [medeverdachte1] door de Rijksrecherche is gehoord, is de rechtbank van oordeel dat, in aanmerking genomen dat [medeverdachte1] omtrent verdachtes rol bij dit transport geen verklaring heeft afgelegd en de raadsman geen nadere motivering heeft gegeven omtrent de noodzaak haar te horen, het horen van deze getuige niet noodzakelijk is voor enige in deze zaak te nemen beslissing. Ditzelfde geldt voor het horen van [medeverdachte2] als getuige. De raadsman onderbouwt zijn verzoek thans met de stelling dat zij nauw betrokken is geweest bij de werving van koeriers, maar dat dit haar door de rechtbank nauwelijks is aangerekend. De rechtbank kan - wat er ook zij van die laatste opmerking van de raadsman - dit niet anders begrijpen dan dat de raadsman [medeverdachte2] omtrent een eventuele informantenrol wil horen. De rechtbank heeft in haar tussenbeslissing op 31 mei 2002 reeds overwogen dat dat bezwaarlijk aangeduid kan worden als een verdedigingsbelang zoals bedoeld in het Wetboek van Strafvordering, laat staan dat het noodzakelijk is voor enige in deze zaak te nemen beslissing.
De rechtbank wijst de verzoeken af.
3. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding van verdachte geldig is en, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
3.1 Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Door de raadsman is gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, omdat - zo stelt de raadsman - er onvoldoende inzicht is verschaft in de wijze waarop de geheime informatie, op grond waarvan het strafrechtelijk onderzoek is aangevangen, is verkregen en operationeel is gemaakt, terwijl geenszins is uit te sluiten dat zich met betrekking tot die informatie onregelmatigheden hebben voorgedaan, die maken dat de aanvang van het onderzoek onrechtmatig is geweest. Nu de mogelijkheid dit in rechte na te gaan bewust door het openbaar ministerie is belet, heeft het zijn recht op vervolging verloren. Subsidiair stelt de raadsman dat de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek buiten beschouwing gelaten dienen te worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank is - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - van oordeel dat het openbaar ministerie in voldoende mate verantwoording heeft afgelegd met betrekking tot het voortraject. Het is geenszins aannemelijk geworden dat zich tijdens dit voortraject onregelmatigheden hebben voorgedaan. Op grond van het vorenoverwogene kan het verweer van de raadsman niet tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging leiden, noch zijn er redenen om de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek bij een eventuele bewezenverklaring buiten beschouwing te laten.
3.2. Overige voorvragen
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie ook overigens ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Bewijsbeslissing
4.1. Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen wat aan de verdachte onder 6, eerste gedeelte, is tenlastegelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
4.2. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, tweede gedeelte, 7 en 8 tenlastegelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis die daarvan deel uitmaakt.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, tweede gedeelte, 7 en 8 meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan
worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezenverklaarde feiten leveren op:
1, 2, 4 en 5 Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid,
(telkens) aanhef en onder A van de Opiumwet, gegeven verbod;
3 Medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet, gegeven verbod;
6 Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet, gegeven verbod.
7. Medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander te trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid middelen en/of inlichtingen te verschaffen, meermalen gepleegd;
8. Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De motivering van sancties en overige beslissingen
7.1. De hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het voorlichtingsrapport van de reclassering Nederland, ressort Den Haag d.d. 28 mei 2002, is gebleken.
Bij de bepaling van de strafsoort en strafduur heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende overwogen.
Verdachte heeft zich met anderen in georganiseerd verband meermalen schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van handelshoeveelheden cocaïne van Suriname naar Nederland. Met zijn mededaders had verdachte daartoe afspraken gemaakt en contact gehouden, onder meer over de wijze en het tijdstip waarop de cocaïne Nederland zou worden binnengesmokkeld. Bij de invoer van cocaïne is twee keer welbewust gebruik gemaakt van een of meer ambtena(a)r(en) van de Koninklijke Marechaussee, werkzaam bij de High Risk Beveiliging. Met behulp van deze medewerker(s) van de High Risk Beveiliging werd een tas of koffer met cocaïne, welke kort tevoren van een koerier was overgenomen op een nabij de luchthaven gelegen zogenaamde spottersplaats overgedragen aan verdachte en zijn mededader.
Daarnaast is in de woning van verdachte 483,5 gram cocaïne aangetroffen, die kennelijk bestemd was voor de handel.
Voorts heeft verdachte zich samen met anderen gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen ten behoeve van cocaïnetransporten naar Nederland. Verdachte heeft hiertoe met mededaders (telefonische) besprekingen gevoerd en afspraken gemaakt, onder meer over de wijze waarop, wanneer en door wie de cocaïne binnen het grondgebied van Nederland zou kunnen worden gesmokkeld.
Door aldus te handelen heeft verdachte aanzienlijk bijgedragen aan de instandhouding van de markt van verdovende middelen. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof waaraan gebruikers gemakkelijk verslaafd raken met alle gevolgen voor de gebruikers en voor de maatschappij van dien, zoals het begaan van strafbare feiten die gepleegd worden om aan geld te komen voor de aanschaf van cocaïne.
De hiervoor bedoelde feiten werden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, waarbij verdachte, voor wat betreft de personen die vanuit Nederland opereerden, een centrale en coördinerende rol vervulde. Verdachte trad daarbij op als tussenpersoon tussen de opdrachtgever(s) in Suriname - met wie hij een rechtstreeks contact onderhield - en andere leden van de organisatie in Nederland. Voorts voorzag hij zijn contacten in Suriname van essentiële informatie over de actuele stand van zaken met betrekking tot de douanecontroles op Schiphol. Verder heeft verdachte de organisatie in Nederland (verder) opgebouwd en uitgebreid door daarbij meer personen te betrekken, onder meer personen die hij vervolgens mogelijke drugskoeriers liet zoeken. Ook besliste verdachte over de aan de koeriers uit te betalen beloningen en voerde hij de betalingen uit. Verder blijkt verdachtes centrale positie binnen de organisatie uit de omstandigheid dat hij zich naast het bovenstaande kennelijk ook bezighield met de afzet van cocaïne.
De activiteiten van de organisatie zoals hierboven beschreven vormen een ernstig gevaar voor de gezondheid van personen en hebben gelet op het misdadig oogmerk van de organisatie een ondermijnende werking op de rechtsorde.
In haar oordeel betrekt de rechtbank voorts dat verdachte eerder terzake van Opiumdelicten en het deelnemen aan een criminele organisatie is veroordeeld, waarbij hem een aanzienlijke gevangenisstraf werd opgelegd. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij met de thans bewezen verklaarde feiten, zich niet alleen opnieuw schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke misdrijven, maar ook dat hij daarbij anderen de transporten feitelijk heeft laten uitvoeren en hen aldus heeft blootgesteld aan een veel groter risico op betrapping en detentie, dan hij zelf liep. Naast deze omstandigheden, is verdachtes rol binnen de hierboven omschreven criminele organisatie en het feit dat hij weloverwogen gebruik heeft gemaakt van corrupte ambtenaren bepalend voor de door de rechtbank op te leggen straf.
Gegeven de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten is een gevangenisstraf van na te melden zeer lange duur op zijn plaats. De rechtbank acht daarbij voorts nog van belang dat verdachte tot deze feiten is overgegaan uit nietsontziend winstbejag en hebzucht.
7.2. De verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen en niet teruggegeven goederen, te weten: 1 MAXON telefoontoestel en 1 MITSUBISHI telefoontoestel dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de bewezenverklaarde feiten met behulp van die telefoons, die aan verdachte toebehoren, zijn begaan of voorbereid.
7.3. De onttrekking aan het verkeer
De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de cocaïne dient te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 6 bewezenverklaarde feit met betrekking tot die cocaïne is begaan. Het bezit van cocaïne is in strijd met de wet.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Van toepassing zijn de artikelen 10, 24, 27, 33, 33a, 36b, 36c, 45, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
9. Beslissing
De rechtbank beslist als volgt.
Zij verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 6, eerste gedeelte, tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, tweede gedeelte, 7 en 8 tenlastegelegde feiten zoals vermeld in bijlage III (a, b, c, d en e) van dit vonnis heeft begaan.
Zij verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, tweede gedeelte, 7 en 8 als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert de hierboven in rubriek 5. vermelde strafbare feiten op.
Zij verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Zij veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van
TWAALF JAAR.
Zij bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Zij verklaart verbeurd:
- 1 telefoontoestel MAXON MX-6879 imei 45009800134187 zonder simkaart;
- 1 telefoontoestel MITSUBISHI MT35X imei 45009800134187 simkaart: 06-23831480.
Zij verklaart onttrokken aan het verkeer: 483,5 gr. Cocaïne.
Zij gelast de teruggave aan verdachte van:
- 1 paspoort;
- 200,92 gr wit poeder, van anorganisch materiaal, geen vdm;
- 1 treinkaart, NS dagretour route: Den Haag C - Amsterdam Lelylaan 08-11-01;
- 1 groen adresboek.
Dit vonnis is gewezen door:
Mr Vogel. voorzitter,
mrs. Toeter en Tel, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Chung A Hing en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 september 2002.