5. Beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding gaat het om de vraag of partijen, zoals de Volksuniversiteit stelt, zijn overeengekomen dat de Gemeente bij levering van het gebouw aan de Volksuniversiteit het recht zal hebben het gebouw terug te kopen tegen de dan geldende marktwaarde. Deze stelling is door de Gemeente gemotiveerd betwist. Vast staat dat omtrent een terugkooprecht, in welke vorm dan ook, in het door beide partijen ondertekende convenant niets is bepaald.
5.2 Ter terechtzitting van 1 oktober 2001 is de behandeling van de zaak aangehouden om de Volksuniversiteit in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van haar stelling dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een terugkoopbeding tegen marktwaarde. Daartoe heeft de Volksuniversiteit een voorlopig getuigenverhoor doen houden. In het kader daarvan zijn op 23 april 2002 gehoord E., S.v.B. en S. De Gemeente heeft op 6 juni 2002 als getuigen doen horen M., V. en W.
5.3 Tijdens de voortzetting van de behandeling op 17 september 2002 heeft de Volksuniversiteit haar aanvankelijke stelling dat reeds op 22 april 1999 overeenstemming was bereikt omtrent het terugkoopbeding tegen marktwaarde, niet langer gehandhaafd en gesteld dat op basis van de verklaringen van E. en S., die worden ondersteund door een aantal brieven van de Volksuniversiteit, vaststaat dat partijen op 21 januari 2000 overeenstemming hebben omtrent het terugkoopbeding tegen marktwaarde.
5.4 Naar het oordeel van de president kan uit hetgeen voornoemde getuigen hebben verklaard niet worden afgeleid dat partijen het op 21 januari 2000 eens zijn geworden over een marktconform terugkoopbeding.
5.5 E. heeft verklaard: "Tijdens dat gesprek is overeenstemming bereikt over een marktconform terugkoopbeding. Dat leid ik met name af uit de slotzin van V.. V. zei: 'Ik heb M. erbij gehaald die als enige op hele korte termijn een doorbraak kan forceren.' Op dat moment wist ik dat het rond, klaar was, dat er duidelijkheid bestond." De door E. aangehaalde woorden van [V.] houden echter geenszins een aanvaarding in van het marktconforme terugkoopbeding noch enigerlei toezegging op dat punt. Later verklaart E.: "Gelet op de sfeer en de toezeggingen en het feit dat er zo een zware topambtenaar en de wethouder aanwezig waren, kon ik redelijkerwijs en billijkerwijs aannemen dat we eruit waren." Daaruit blijkt dat [E.], mede op basis van de uitspraak van [V.], heeft aangenomen dat er overeenstemming was bereikt. De woorden van [V.] zelf kunnen die aanname echter niet dragen en de overige omstandigheden bieden daarvoor evenmin toereikende grond.
5.6 Uit de verklaring van [V.] zelf valt evenmin op te maken dat partijen het eens zijn geworden over een marktconform beding. Blijkens haar verklaring is op 21 januari 2000 aan de orde geweest dat het niet conform het Haarlemse beleid was om, in een geval dat een pand sterk onder de marktwaarde wordt verkocht, een marktconform terugkoopbeding overeen te komen. Zij verklaart voorts dat de enige toezegging die zij heeft gedaan inhield dat zij met haar collega van het Grondbedrijf van de Gemeente zou gaan praten. Op dat punt wordt haar verklaring bevestigd door Werkman, die heeft verklaard: "Tijdens het gesprek op 21 januari 2000 heeft de Volksuniversiteit het marktconforme terugkoopbeding nogmaals bepleit. [V.] heeft daarop gezegd 'dat hoor ik, jullie kennen de raadsuitspraak, ik zal met K. overleggen of er ruimte in het gemeentebeleid bestaat'. Verder heeft V. geen toezeggingen gedaan." Tenslotte valt de verklaring van [E.] niet te rijmen met de verklaring van S., die inhoudt dat de kwestie van het terugkoopbeding reeds vóór 21 januari 2000 was afgerond.
5.7 In de door de Volksuniversiteit genoemde correspondentie zijn evenmin aanknopingspunten te vinden die erop duiden dat op 21 januari 2000 overeenstemming is bereikt als door de Volksuniversiteit gesteld. De brief van 18 januari 2000 kan de stelling van de Volksuniversiteit niet ondersteunen, reeds op grond van het feit dat die brief dateert van voor het gesprek, waarin, naar de Volksuniversiteit thans stelt, het terugkooprecht tegen marktwaarde zou zijn overeengekomen. Daar komt bij dat in die brief wordt gesteld dat partijen het over dat beding al op 22 april 1999 eens geworden zijn, welke stelling inmiddels door de Volksuniversiteit is verlaten.
5.8 De Volksuniversiteit beroept zich voorts op haar sub 2.n aangehaalde brief aan de Gemeente van 23 februari 2000, waarin S de in de visie van de Volksuniversiteit op 21 januari 2000 gemaakte afspraken heeft "bevestigd".
Voorts verwijst de Volksuniversiteit naar haar onder de feiten aangehaalde brieven van 30 maart en 12 juni 2001, waarin zij eveneens vermeldt dat op 22 april 1999 en 21 januari 2000 een terugkoopbeding tegen marktwaarde is overeengekomen.
5.9 Voormelde brieven kunnen de Volksuniversiteit evenmin baten, omdat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, de enkele omstandigheid dat de Volksuniversiteit daarin melding maakt van een in haar visie tot stand gekomen afspraak, niet zonder meer de conclusie kan rechtvaardigen dat die afspraak daadwerkelijk is gemaakt. Dat de door de Volksuniversiteit in dit verband aangevoerde brieven dezelfde passage bevatten als de brief van 18 januari 2000 geeft te denken over de mate waarin de latere brieven op feiten berusten.
5.10 Aan de Volksuniversiteit kan worden toegegeven dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van de Gemeente zou hebben gelegen om onmiddellijk op de brieven te reageren en kenbaar te maken dat een afspraak, als door de Volksuniversiteit gesteld, in haar visie niet tot stand is gekomen. De enkele omstandigheid dat de Gemeente heeft nagelaten bezwaar te maken tegen de wijze waarop de Volksuniversiteit het besprokene heeft weergegeven brengt echter nog niet met zich dat die weergave als juist moet worden aanvaard.
5.11 Tenslotte stelt de Volksuniversiteit nog dat de door haar gestelde overeenstemming omtrent het beding valt af te leiden uit het feit dat na 21 januari 2000 nog slechts over de financiële situatie van de Volksuniversiteit is gesproken en gecorrespondeerd alsmede uit de omstandigheid dat van nader overleg met het Grondbedrijf, dat volgens de stellingen van de Gemeente na 21 januari 2000 zou hebben plaatsgevonden, niet is gebleken. De Gemeente heeft daaromtrent ter terechtzitting echter gemotiveerd aangegeven dat na voornoemde datum intern overleg is gevoerd over het terugkoopbeding, dat M in dat kader compromissen heeft voorgesteld, maar dat het Grondbedrijf is blijven vasthouden aan het standpunt dat een marktconform terugkoopbeding onbespreekbaar was. Derhalve kan ook dit argument de Volksuniversiteit niet baten.
5.12 Blijkens het voorgaande zijn de terugkoopvoorwaarden voor partijen van cruciale betekenis. Geoordeeld moet dan ook worden dat van een tussen partijen tot stand gekomen koopovereenkomst nog immer geen sprake is, nu voor de gestelde wilsovereenstemming op dat punt immers geen bewijs is bijgebracht. De Volksuniversiteit heeft dan ook geen aanspraak op levering. De gevraagde voorziening moet daarom worden geweigerd, met veroordeling van de Volksuniversiteit als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding.