ECLI:NL:RBHAA:2002:AE9278

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
24 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
173589
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.P. Veenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever voor beroepsziekte door blootstelling aan neurotoxische stoffen

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Zaandam, staat de aansprakelijkheid van de vennootschap onder firma Bouwcombinatie Van Braam-Minnesma centraal. De eiser, een 53-jarige schilder, heeft een vordering ingesteld op basis van artikel 7:658 BW, omdat hij lijdt aan een chronisch toxische encephalopathie, vermoedelijk veroorzaakt door blootstelling aan neurotoxische stoffen tijdens zijn werkzaamheden. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen reeds vastgesteld dat de eiser in aanraking is gekomen met gevaarlijke stoffen, maar de omvang van die blootstelling en de omstandigheden zijn door de gedaagde betwist.

De eiser heeft medische rapporten overgelegd die zijn aandoening onderbouwen, waaronder een rapport van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. De kantonrechter oordeelt dat de eiser voldoende heeft aangetoond dat hij lijdt aan de aandoening en dat deze is ontstaan tijdens zijn werk. De gedaagde, Van Braam-Minnesma, moet nu bewijzen dat zij haar zorgplicht heeft nageleefd, zoals vereist door de wet. Indien zij hierin niet slaagt, is zij in beginsel aansprakelijk voor de schade die de eiser heeft geleden.

De kantonrechter heeft de zaak naar de rol verwezen voor bewijslevering door Van Braam-Minnesma. De gedaagde moet nu aantonen dat de schade niet het gevolg is van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen of dat de zorgplicht is nageleefd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van beroepsziekten en de noodzaak voor werknemers om hun claims te onderbouwen met voldoende bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
sector kanton, locatie Zaandam
zaaknummer: 173589
datum vonnis: 24 oktober 2002
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER TE ZAANDAM
in de zaak van:
[EISER],
te [woonplaats]
hierna: [eiser],
gemachtigde mr. G.J. Knotter,
--tegen--
de vennootschap onder firma
BOUWCOMBINATIE VAN BRAAM-MINNESMA,
te Zaandam, gemeente Zaanstad,
GEDAAGDE,
hierna: Van Braam Minnesma,
gemachtigde mr. A.F. Kramer.
1. Het verloop van de procedure
Voor de loop van het geding verwijst de kantonrechter naar de volgende stuk-ken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd is te beschouwen:
- het door de kantonrechter tussen partijen gewezen en op 23 maart 2000 uitgesproken tussenvonnis en de daarin genoemde stukken,
- het door de kantonrechter tussen partijen gewezen en op 1 augustus 2002 uitgesproken tussenvonnis en de daarin genoemde stukken,
- de aantekeningen van de griffier van de ingevolge dat vonnis op 26 augustus 2002 gehouden comparitie van partijen en de bij die gelegenheid door partijen in het geding gebrachte stukken.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 Omdat [eiser] zijn vordering heeft gebaseerd op artikel 7:658 BW geldt het volgende: Bij een vordering ter zake van een beroepsziekte zal de werknemer moeten stellen, en zo nodig bewijzen, dat hij lijdt of heeft geleden aan medische aandoeningen en dat er causaal verband bestaat tussen de aandoeningen en de door hem voor zijn werkgever verrichte werkzaamheden. Beroept de werknemer zich op aandoeningen ten gevolge van het in het kader van zijn werkzaamheden in aanraking komen met gevaarlijke stoffen, dan zal hij moeten stellen dat hij met dergelijke stoffen in aanraking is gekomen en dat zijn gezondheid daardoor is aangetast.
De werknemer zal zich ter voldoening aan zijn stelplicht kunnen beroepen op een medische verklaring waaruit de aard van zijn medische aandoeningen blijkt en het (mogelijke) verband met het in aanraking geweest zijn met de gevaarlijke stoffen waarmee hij stelt in aanraking te zijn geweest.
2.2 Op grond van het onder 2.1 geformuleerde uitgangspunt dient [eiser] te stellen en zonodig te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn functie is blootgesteld aan voor zijn gezondheid gevaarlijke stoffen en dat hij ten gevolge daarvan schade heeft geleden. Indien komt vast te staan dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is Van Braams Minnesma in beginsel aansprakelijk, tenzij zij aantoont dat zij haar zorgplicht als bedoeld in lid 1 van artikel 7:658 BW is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiser] zoals bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel. Laatstgenoemde uitzondering speelt in deze zaak geen rol en zal daarom verder buiten beschouwing blijven.
Slaagt Van Braam Minnesma niet erin het bewijs te leveren dat zij aan haar zorgverplichting heeft voldaan, dan is het causaal verband tussen haar tekortkoming en de ziekte van [eiser] gegeven. Van Braam Minnesma kan dan evenwel nog aan aansprakelijkheid ontkomen, indien zij stelt en bewijst dat nakoming van haar zorgplicht de arbeidsongeschiktheid niet zou hebben voorkomen.
2.3 Door Van Braam Minnesma wordt erkend dat [eiser] in aanraking is gekomen met gevaarlijke stoffen. Dit staat derhalve tussen partijen vast. Daaraan doet niet af dat Van Braam Minnesma wel de omvang van die blootstelling en de omstandigheden waaronder die blootstelling heeft plaatsgevonden heeft bestreden. Voor zover die bestrijding relevant is, zal zij nog aan de orde (kunnen) komen bij de na te noemen bewijslast van Van Braam Minnesma en/of de eventuele bepaling van de omvang van de door [eiser] gelden schade.
2.4 Voorts moet komen vast te staan of [eiser] ten gevolge van die blootstelling schade heeft geleden. Ter staving van zijn stelling heeft [eiser] zich beroepen op de navolgende medische rapporten met de daarbij vermelde (samenvatting van de) bevindingen van de betrokken medici:
- rapport van 6 november 1998 van C. Hutchison, arts, verbonden aan Medas, Medisch Adviseurs schaderegelingen:
"Naar mijn mening is de in dit dossier (…) bij de heer [eiser] gestelde diagnose toxische encephalopathie voldoende onderbouwd en de arbeidsongeschiktheid moet naar mijn mening dan ook als gevolg hiervan gezien worden."
- rapportage Neuropsychologisch Onderzoek van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten van 29 augustus 2000 opgesteld door I. Visser, neuropsycholoog en E.M. Wekking psycholoog (NIP):
"Samenvattend zijn er forse afwijkingen in het geheugen en de aandacht geconstateerd die in vergelijking met onderzoek in 1996 en 1997 onveranderd slecht blijven. Progressie van de cognitieve stoornissen treedt evenwel niet op. Differentiaal diagnostisch kan, gezien het ontbreken van progressie en een negatieve uitslag op de dementiescreening, een dementieel beeld onwaarschijnlijk worden geacht. Het profiel van cognitief functioneren rechtvaardigt derhalve de diagnose CTE."
- rapport van De Meren, Organisatie voor regionale, academische en forensische geestelijke gezondheidszorg, Academisch Medisch Centrum Universiteit van Amsterdam, opgesteld door C.M. Vrijlandt, psychiater:
"53-jarige schilder, die sinds 4 jaar arbeidsongeschikt is. In 1996 is patiënt al eerder onderzocht op OPS. De conclusie luidde toen dat er sprake was van vrij ernstige problematiek die waarschijnlijk (deels) is toe te schrijven aan beroepsmatige blootstelling aan neurotoxische stoffen.
(…)
Sinds 1986 is er opnieuw een toename van de klachten als patiënt weer binnenwerk verricht en weer met neurotoxische stoffen in aanraking komt.
(…)
De ambulante psychiatrische behandeling op de polikliniek van Duinenbosch in 1997, gericht op erkenning en acceptatie heeft wel een verbetering gegeven van de depressie en de emotionele labiliteit, maar niet van de cognitieve functiestoornissen.
Dit wordt bevestigd in het huidig psychiatrisch onderzoek.
De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat het huidige beeld niet bepaald wordt door een psychiatrische stoornis, terwijl zowel de stoornissen op cognitief gebied als de emotionele labiliteit en de oncontroleerbare agressieve uitbarstingen zeer wel kunnen passen bij een organisch psychosyndroom."
- rapport Onderzoek Chronisch Toxische Encephalopathie (CTE, OPS) van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten van 6 februari 2001 opgesteld door A. Hamel, bedrijfsarts:
"(…) is besloten een second opinion van het NCvB te vragen om te beoordelen of de advocaat opnieuw naar de rechter kan stappen op basis van 'nieuwe rechtsgronden'.
Op grond hiervan is de heer [eiser] opnieuw onderzocht door het Solvent Team Amsterdam, waarbij gekozen is voor het inschakelen van andere deskundigen dan degenen die bij de eerste beoordeling betrokken waren.
(…)
Eindoordeel van het Solvent Team, 09-01-2001:
De NES is onveranderd slecht en het NPO geeft een consistent profiel. De cognitieve stoornissen kunnen derhalve geobjectiveerd worden. Er waren geen aanwijzingen dat betrokkene onderpresteerde bij het onderzoek.
De blootstelling aan oplosmiddelen is in de jaren 1963 tot en met 1985 middelmatig, en in de periode 1985 tot en met 1996 zeer fors geweest. De overall blootstellingsscore over het werkzame leven van betrokkene wordt geschat op 7, op een schaal van 0-9. De blootstelling aan neurotoxische stoffen kan een verklaring vormen voor de cognitieve stoornissen.
Bij de intake en het neurologisch en psychiatrisch onderzoek werd geen andere verklaring voor de klachten gevonden.
Geconcludeerd wordt dat sprake is van een chronisch toxische encephalopathie, waarschijnlijk veroorzaakt door blootstelling aan neurotoxische stoffen in zijn werk.
Het beeld is stationair en herhaling van het onderzoek is niet nodig."
2.5 Op grond van deze medisch rapporten is de kantonrechter thans van oordeel dat [eiser] voldoende heeft aangetoond dat hij lijdt aan een chronisch toxische encephalopathie. In een eerder stadium van de procedure kon de kantonrechter nog niet tot dat oordeel komen. Thans is met het rapport van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten van 6 februari 2001, in samenhang beschouwd met de rapporten van eerdere datum, voldoende zekerheid gegeven omtrent de aard van de aandoening waar [eiser] aan lijdt. Nader onderzoek en voorlichting door deskundigen is daarom thans niet meer nodig, zodat de kantonrechter terugkomt op zijn eerdere, in het vonnis van 23 maart 2000, neergelegde oordeel en benoeming van deskundigen.
2.6 Het vorenstaande impliceert dat de kantonrechter de bezwaren die Van Braam Minnesma tegen de overgelegde rapportages heeft ingebracht verwerpt.
2.7 Nu vaststaat dat [eiser] is blootgesteld aan neurotoxische stoffen en lijdende is aan een chronisch toxische encephalopathie en hij deze aandoening tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft opgelopen, is Van Braam Minnesma, zoals hierboven is overwogen, in beginsel aansprakelijk, tenzij zij aantoont dat zij haar zorgplicht als bedoeld in lid 1 van artikel 7:658 BW is nagekomen.
2.8 Met betrekking tot die nakoming van haar zorgplicht heeft Van Braam Minnesma het volgende gesteld:
Van Braam Minnesma heeft steeds die maatregelen genomen die in de branche gebruikelijk waren en zijn om haar werknemers, waaronder [eiser], de noodzakelijke bescherming te bieden. Van Braam Minnesma heeft haar werknemers steeds voorgehouden tijdens verfwerkzaamheden binnen voldoende te ventileren. Zij heeft haar werknemers steeds voorzien van handschoenen en stofkapjes en zij heeft haar werknemers steeds de gelegenheid gegeven voldoende rust te houden in ruimten waar voldoende frisse lucht aanwezig was.
In de loop der jaren heeft Van Braam Minnesma steeds voldaan aan de op dat moment geldende veiligheidsvoorschriften overeenkomstig hetgeen in de branche gebruikelijk en passend was. Van Braam Minnesma voert in haar bedrijf een modern veiligheidsbeleid dat voldoet aan alle daaraan te stellen wettelijke eisen. Werknemers krijgen een vergoeding voor veiligheidsschoenen e.d. en er is sprake van een Arbo-commissie.
2.9 Door [eiser] wordt een en ander gemotiveerd weersproken, zodat Van Braam Minnesma tot bewijslevering zal worden toegelaten.
2.10 Indien Van Braam Minnesma slaagt in haar bewijslevering, dient de vordering te worden afgewezen, omdat Van Braam Minnesma dan immers niet aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade.
2.11 Indien Van Braam Minnesma niet slaagt in haar bewijslevering is zij in beginsel ook aansprakelijk indien ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] ook bij andere werkgevers dan Van Braam Minnesma aan neurotoxische stoffen is blootgesteld en tengevolge daarvan de meergenoemde aandoening heeft opgelopen.
Artikel 6:99 BW brengt immers met zich dat niet noodzakelijk is alle plegers van de onrechtmatige daad te dagvaarden. Aangenomen moet worden dat [eiser] kan volstaan met dagvaarding van één der aansprakelijke personen, in dit geval Van Braam Minnesma. Niet kan worden geëist dat [eiser] stelt -en dat komt vast te staan- wie tot de kring van de aansprakelijke personen behoort.
De slotwoorden van artikel 6:99 BW brengen mee dat hiertegenover Van Braam Minnesma, ter afwering van haar aansprakelijkheid, kan stellen en zo nodig bewijzen dat de schade niet het gevolg is van de blootstelling aan neurotoxische stoffen tijdens de werkzaamheden bij Van Braam Minnesma.
Dit laatste heeft Van Braam Minnesma op voldoende wijze gedaan. Zodat zij ook daarvan bewijs zal moet aandragen.
2.12 Gelet op het vorenstaande zal de kantonrechter, alvorens verder te beslissen, Van Braam Minnesma toelaten tot bewijslevering zoals hieronder zal worden vermeld. De zaak zal naar de rol worden verwezen. Van Braam Minnesma kan zich dan bij akte uitlaten over de wijze waarop zij bewijs denkt te leveren. Voorts dienen beide partijen op de hieronder te noemen rolzitting hun verhinderdata in de maanden november en december 2002 en januari 2003 op te geven voor het geval Van Braam Minnesma getuigen wenst te doen horen.
2.13 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De kantonrechter:
Laat Van Braam Minnesma toe te bewijzen:
1. dat zij haar zorgplicht als bedoeld in lid 1 van artikel 7:658 BW is nagekomen,
of
2. dat nakoming van haar zorgplicht de arbeidsongeschiktheid niet zou hebben voorkomen,
of
3. dat de schade niet het gevolg is van de blootstelling aan neurotoxische stoffen tijdens de werkzaamheden bij Van Braam Minnesma.
Verwijst de zaak naar de rolzitting van
DONDERDAG 21 NOVEMBER 2002
voor akte uitlating omtrent bewijslevering aan de zijde van Van Braam Minnesma en voor opgave door beide partijen van verhinderdata in de maanden november en december 2002 en januari 2003.
Bepaalt dat ter rolle geen uitstel zal worden verleend.
Bepaalt dat, indien Van Braam Minnesma getuigen wenst voor te brengen, op diezelfde rolzitting een datum voor een buitengewone zitting voor de bewijslevering zal worden vastgesteld en dat de getuigenverhoren zullen worden gehouden in het gerechtsgebouw aan de Rembrandtstraat 23 te Zaandam, gemeente Zaanstad.
Bepaalt dat Van Braam Minnesma uiterlijk één week voor de datum van het getuigenverhoor aan de kantonrechter en de tegenpartij dient op te geven hoeveel getuigen zullen worden voorge-bracht, onder gelijktijdige opgave van de namen van de getuigen.
Bepaalt dat, nadat de dag en tijdstip van de zitting voor de bewijslevering is vastgesteld, verzoeken om uitstel van de behandeling ter terechtzitting in beginsel alleen in behandeling worden genomen, als door verzoeker het standpunt van de tegenpartij bekend wordt gemaakt en de verhinderdata van beide partijen, hun eventuele gemachtigden en de getuigen worden opgegeven. Deze verzoeken dienen minimaal een week voor de vastgestelde zittingsdatum op de griffie te zijn ingediend.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. F.J.P. Veenhof, kantonrechter en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 24 oktober 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
.