1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 16 oktober 2000, heeft verweerder eiseres bericht dat zij recht heeft op ongewijzigde voortzetting van de uitkering. Tevens heeft verweerder bij dit besluit aan eiseres medegedeeld de in het kader van de boedelscheiding gemaakte overeenkomst uit het oogpunt van bijstandsverlening niet te zullen accepteren. Eiseres wordt er daarbij op gewezen dat verweerder te zijner tijd de volledige opbrengst van de woning zal betrekken bij de (definitieve) vaststelling van het vermogen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 november 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 juli 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 23 augustus 2001 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 28 maart 2002, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Labordus voornoemd. Verweerder is verschenen bij de heer Kuitert voornoemd.
2. Overwegingen
2.1. Ingaande 4 augustus 1999 is aan eiseres bijstand toegekend op grond van artikel 24 van de Abw in de vorm van een geldlening zolang de boedelscheiding nog niet heeft plaatsgevonden. Definitieve besluitvorming vindt plaats na afwikkeling van de boedelscheiding. Bij besluit van 16 oktober 2000 heeft verweerder te kennen gegeven de door eiseres en haar ex-echtgenoot gemaakt afspraak in het kader van de boedelscheiding niet te zullen accepteren. Die afspraak komt hier op neer dat eiseres de helft van de in de voormalige echtelijke woning aanwezige inboedel koopt van haar ex-echtgenoot voor een bedrag van ƒ 40.000,- en die schuld aan haar ex-echtgenoot in mindering wordt gebracht op de aan haar toekomende opbrengst van de verkoop van de woning. Eiseres wordt er in dit besluit door verweerder op gewezen dat de opbrengst van de woning zoals al eerder medegedeeld volledig zal worden betrokken bij de definitieve besluitvorming.
2.2. De rechtbank stelt vast dat het geschil ziet op die mededeling over een specifieke rechtstoestand. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 16 oktober 2000, onder de gegeven omstandigheden, kan worden aangemerkt als te zijn gericht op rechtsgevolg, nu het gaat om een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel. Met de mededeling, dat de overeengekomen constructie bij de afwikkeling van de boedelscheiding niet zal worden geaccepteerd en bij de definitieve vaststelling van het vermogen de opbrengst van de woning volledig zal worden meegeteld, heeft verweerder immers zijn definitieve oordeel gegeven omtrent dit punt ( en eiseres hiervan alvast op de hoogte gebracht). Eiseres heeft er belang bij (uit rechtsbeschermingsoogpunt) om reeds in een vroeg stadium van de besluitvorming een oordeel te krijgen, aangezien zij dit rechtsoordeel bij onderhandelingen over de boedelscheiding (die ten tijde van het nemen van het primaire besluit nog niet waren afgerond) had kunnen betrekken. De rechtbank zou het onevenredig bezwaarlijk achten als eiseres nog geen duidelijkheid zou krijgen.
2.3. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres de schuld terzake van de onderling overeengekomen deling van de inboedel van ƒ 40.000,- aan haar echtgenoot niet heeft gemeld bij de aanvraag om bijstand. De rechtbank acht het gelet hierop ook niet aannemelijk dat die schuld reeds bestond bij de aanvang van de bijstand (augustus 1999) en onderschrijft het oordeel van verweerder deze schuld niet te betrekken bij de vermogensvaststelling.
2.4. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van ondubbelzinnige toezeggingen van de zijde van verweerder waar eiseres op had kunnen vertrouwen en op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder het bestreden besluit niet had mogen nemen.
2.5. Het beroep wordt ongegrond verklaard.