De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat er naar zijn oordeel voldoende aanleiding is om in dit geval tot afhandeling van het beroep van eisers door middel van kortsluiting over te gaan.
Allereerst is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat, gelet op de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting, nader onderzoek in een bodemzaak redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Het feit dat namens eisers de verbindendheid van een relevante onderdeel van het vigerende bestemmingsplan ter discussie is gesteld, maakt op zichzelf het vorenstaande niet anders.
Voorts heeft de voorzieningenrechter bij zijn afweging nog betrokken dat er weliswaar bij de rechtbank nog een andere bodemzaak in behandeling is inzake het gewraakte bouwplan, maar dat daartegenover een evident belang voor partijen bij een spoedige afhandeling ten gronde van het beroep van eisers staat, mede gelet op het stadium van de reeds enige tijd geleden aangevangen bouwwerkzaamheden.
2.2. [derde-belanghebbende] heeft, door verweerders op 1 juni 2001 ontvangen, een aanvraag ingediend voor het bouwen van een restaurant, een café en een afhaalrestaurant met keuken e.d. en het realiseren van een woning op de eerste verdieping.
2.3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Vijfhuizen-Dorp". Het bouwwerk is gesitueerd op gronden met deels de bestemming 'eengezinshuizen (Ed)' en voor een klein deel de bestemming 'tuinen en erven'.
In het renvooi staat ter zake van de bestemming 'eengezinshuizen (Ed)' vermeld dat er maximaal 2 aaneen te bouwen woningen zijn toegestaan, dat de minimale voorgevelbreedte 5m is, dat de minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens 3 m bedraagt, dat de inhoud per woning minimaal 250 m3 is en de maximale goothoogte 6 m. Op de plankaart is ter plaatse de aanduiding 'horeca bedrijf toegestaan' aangebracht.
2.4. Vaststaat dat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan en de bijbehorende voorschriften. Realisering van het bouwplan is slechts mogelijk met toepassing van artikel 19 WRO. Niet in geschil is daarbij dat verweerders toepassing hebben gegeven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid, WRO.
2.5. Het geschil spits zich ten eerste toe op de vraag of verweerders voldaan hebben aan het gestelde in artikel 19, tweede lid, WRO, namelijk dat het bouwplan voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Voor deze beoordeling is van belang of verweerders een juiste uitleg hebben gegeven aan de hier van toepassing zijnde planvoorschriften.
2.6. Eisers stellen, onder verwijzing naar het advies van de Commissie, dat als bestemming moet worden aangemerkt 'eengezinshuizen (Ed)', binnen welke bestemming een horecabedrijf is toegestaan. De planwetgever heeft hiermee, volgens eisers, bedoeld dat de gronden primair bestemd zijn voor eengezinshuizen met daarbij een horecabedrijf. Bij het onderhavige bouwplan ligt het accent in hoofdzaak op vervangende nieuwbouw en vergroting van de horeca met daarbij de bouw van een appartement. De overschrijding van de maatvoering gaat daarom feitelijk niet ten dienste van de primaire bestemming, eengezinshuizen. Daarbij is de ruimtelijke inbreuk op de bestaande situatie niet gering. Ten opzichte van de voorheen bestaande situatie betekent het bouwplan zowel qua uitstraling als wat betreft de kwaliteit van de omgeving een flinke inbreuk. Om die reden dienen aan de ruimtelijke onderbouwing zwaardere eisen te worden gesteld. Die zijn hier, ten onrechte, niet gesteld.
2.7. Verweerders stellen zich daar tegenover op het standpunt dat sprake is van een geringe strijdigheid met het bestemmingsplan zodat aan de ruimtelijke onderbouwing niet te zware eisen behoeven te worden gesteld. De bestemmingsplanbepalingen laten eengezinshuizen en horecabedrijven toe. Daarbij is niet bepaald dat de bestemming 'horecabedrijf' als ondergeschikt moet worden geacht ten opzichte van het wonen.
2.8. In artikel 8 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
1. De op de kaart voor 'eengezinshuizen' aangewezen gronden zijn bestemd voor eengezinshuizen, daarbij behorende aangebouwde bijgebouwen en open terreinen met inachtneming van het op de kaart bepaalde met dien verstande dat:
a. de helling van elk dakvlak niet minder dan 25 graden en niet meer dan 60 graden mag bedragen;
b. de goothoogte van een bijgebouw niet meer dan 3 m. mag bedragen.
(...)
4. Waar blijkens de kaart een winkel, een klein- of horecabedrijf of bloemen- en plantenverkoop is toegestaan, mogen de gronden tevens gebruikt worden voor winkel, klein- of horecabedrijf, of bloemen- en plantenverkoop, daarbij behorende bouwwerken, met uitzondering van woningen, alsmede open terreinen, waaronder parkeerplaatsen, zulks met inachtneming van het op de kaart en in de leden 1, 2 en 3 bepaalde, met dien verstande dat het bepaalde in lid 2 niet geldt voor gronden behorende bij eengezinshuizen, waar blijkens de kaart een winkel, een klein- of horecabedrijf, of bloemen- of plantenverkoop is toegestaan, mits dit gebruik is of zal worden gerealiseerd.
2.9. Eisers grief dat sprake is van een dubbele bestemming en mitsdien artikel 8, vanwege de onderlinge strijdigheid in het betreffende artikel, onverbindend moet worden verklaard, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. In het desbetreffende artikel staat weliswaar dat de gronden bestemd zijn voor een eengezinshuis - een gebouw, dat ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de planvoorschriften, uitsluitend één woning omvat -, maar de nadere aanduiding op de plankaart behelst, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, een juridisch niet ontoelaatbare uitbreiding van de toegestane planologische mogelijkheden. De uitleg van artikel 8 planvoorschriften, in samenhang met de plankaart, brengt met zich mee dat in het verlengde van de bestemming 'eengezinshuizen' uitbreiding mogelijk is voor het gebruik van de gronden als horecabedrijf. Dit gebruik dient volgens de voorzieningenrechter, niet als ondergeschikt, maar veeleer als nevengeschikt te worden aangemerkt. Dit uit zich ook in het woord 'tevens' in de desbetreffende bepaling. Daarnaast voldoet het bouwplan aan de omschrijving zoals is bepaald in artikel 1, aanhef en onder m, van de planvoorschriften, dat sprake moet zijn van één gebouw met één woning. Dienaangaande stelt de voorzieningenrechter vast dat op basis van het vigerend bestemmingsplan en de bijbehorende voorschriften, naast de bestemming 'eengezinshuizen', tevens het gebruik van de gronden voor een 'horecabedrijf' mogelijk is.
2.10. Uitgaande van vorenstaand oordeel dient de voorzieningenrechter thans te beoordelen of verweerders zich, concluderend dat sprake is van een geringe strijdigheid met het bestemmingsplan, terecht op het standpunt hebben kunnen stellen dat aan de ruimtelijke onderbouwing niet te zware eisen hoeven te worden gesteld en hetgeen zij in dit geval als ruimtelijke onderbouwing hebben gegeven voldoet aan hetgeen verstaan moet worden als een 'goede ruimtelijke onderbouwing', als bedoeld in artikel 19 WRO.
2.11. De verleende vrijstelling ex artikel 19 WRO ziet, zo is ter zitting met partijen vastgesteld, met name op de stedenbouwkundige begrenzingen ten aanzien van de zijpercelen, de goothoogte en overschrijding van de voorgevelrooilijn aan de voorkant door de oversteek op de eerste verdieping.
2.12. Wat betreft de planologische uitstraling merkt de voorzieningenrechter op dat het vigerend bestemmingsplan geen beperkingen kent ten aanzien van de aard en omvang van het horecagebruik. Gelet op de aard van het toekomstige, en in de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO begrepen, gebruik (café, restaurant en snackbar), in relatie tot de gebruiksmogelijkheden van het vigerend bestemmingsplan alsmede hetgeen reeds aan horeca-activiteiten aanwezig was (café en snackbar), kan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet worden geconcludeerd dat de planologische uitstraling vanwege het onderhavige bouwplan in relatie tot het vigerende bestemmingsplan en het laatste horecagebruik, in betekenende mate in negatieve zin beïnvloed zal worden. Ter zitting hebben verweerders bevestigd dat het houden van feesten en partijen niet valt onder het, in de met een planologische vrijstelling verleende bouwvergunning vervatte voorgenomen gebruik. [derde-belanghebbende] heeft ter zake opgemerkt dat de huidige inrichting van het gebouw zich daarvoor ook niet leent en dat zulks overigens ook niet in zijn voornemen ligt.
2.13. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, de beslissing op bezwaar en de aanvullende gemeentelijke notitie van 21 mei 2002, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit naar aard en inhoud bezien voldoende afgestemd is op de ruimtelijke uitstraling die het bouwwerk heeft op de kwaliteit van de leefomgeving en derhalve aangemerkt kan worden als 'goede ruimtelijke onderbouwing' als bedoeld in artikel 19 WRO.
2.14. Eisers voeren verder aan dat sprake is van parkeeroverlast en dat ten onrechte vrijstelling is verleend van artikel 2.5.30 Bouwverordening.
2.15. In artikel 2.5.30 van de Bouwverordening, parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen, is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
4. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit;
of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
2.16. Verweerders hebben een parkeeronderzoek laten plaatsvinden rondom het horecabedrijf 'De Eendracht' door het ACE ingenieurs- & adviesbureau. Dit bureau heeft in oktober 2001 een rapport uitgebracht. De conclusie luidt onder meer:
"volgens de parkeernormen uit de ASVV 1996 (CROW publicatie 110) zijn ten behoeve van het nieuwe pand 23 parkeerplaatsen vereist. Aangezien vijf parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd gaan worden zal de parkeercapaciteit in de wijk rondom de Eendracht voldoende moeten zijn om de resterende 18 parkeerplaatsen op te vangen."
Verweerders achten die 18 plaatsen in de buurt aanwezig.
2.17. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben eisers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het rapport van de ingeschakelde deskundige onjuistheden bevatten. Niet valt in te zien dat verweerders, bij afweging van de betrokken belangen, ten onrechte is uitgegaan van het standpunt dat in de omgeving voldoende parkeergelegenheid aanwezig moet worden geacht. Verweerders hebben dan ook de vrijstelling kunnen verlenen.
2.18. Ten aanzien van de overige grieven van [eiser1] merkt de voorzieningenrechter op dat deze met name gebaseerd zijn op het uiterlijk van het gebouw en de daarmee samenhangende redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiser1] in zijn bezwaarschrift, noch bij de eerste dan wel de tweede hoorzitting in het kader van zijn bezwaarschrift verzocht heeft om een nader advies uit te laten brengen door de welstandscommissie. Voorts heeft [eiser1] zijn stelling niet onderbouwd met een tegenrapport doch slechts zijn eigen visie hier tegenover gesteld. Om die reden hebben verweerders, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, zich terecht op het standpunt kunnen stellen om geen nader advies te vragen aan de welstandscommissie. Hieruit volgt dat verweerders, zoals zij ook hebben gedaan, mochten afgaan op het welstandsadvies zoals nader onderbouwd in de brief van december 2001. Deze grief kan derhalve niet slagen.
2.19. Voor zover de naastliggende panden van [eiser7] en [eiser8] hinder zullen ondervinden van het bouwwerk dan wel de gebruikers zich in hun belangen aangetast voelen, merkt de voorzieningenrechter op dat, gelet op de bouwmogelijkheden die op basis van het vigerend bestemmingsplan gerealiseerd kunnen worden en hetgeen met de vrijstellingsmogelijkheden ex artikel 19 WRO gerealiseerd zal worden, de mogelijke inbreuk als gering moet worden aangemerkt, zodat verweerders bij afweging van de betrokken belangen, de belangen van eisers minder zwaar hebben kunnen wegen dat het belang van [derde-belanghebbende].
2.20. Tenslotte is namens eisers, met name in het beroepschrift, aangevoerd dat de grondslag van het van de Commissie afwijkende standpunt van verweerders inzake de uitleg van een relevant bestemmingsplanvoorschrift, strijdig is met artikel 3:50 Awb.
Volgens de voorzieningenrechter kan deze grief niet anders worden opgevat dan als zijnde gericht tegen het in de bestreden beslissing op bezwaar vervatte standpunt van verweerders, voor zover dat afwijkt van het in het kader van de bezwarenprocedure uitgebrachte advies van de Commissie.
Deze grief kan daarom reeds geen doel treffen, nu artikel 3:50 Awb betrekking heeft op primaire besluiten en in het onderhavige geding een beslissing op bezwaar ter toetsing voorligt.
Voor het geval eisers hebben bedoeld dat het bestreden besluit tevens strijdig is met de motiveringsverplichting ingevolge artikel 7:13, zevende lid, Awb, overweegt de voorzieningenrechter dat de in het bestreden besluit gebezigde motivering naar zijn oordeel op dat punt een toetsing aan het bepaalde in het zevende lid van artikel 7:13 Awb met succes kan doorstaan.
2.21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerders, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid vrijstellingen en bouwvergunning konden verlenen. Hetgeen voor het overige is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Nu het bestreden besluit ook anderszins niet voor vernietiging in aanmerking komt zullen de beroepen ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing worden de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen.
2.22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.