RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
ECONOMISCHE POLITIERECHTER
parketnummer: 15/095754-01
volgnummer: 0012000
datum uitspraak: 3 juli 2002, 13. 15 uur
tegenspraak op de voet van artikel 279 Sv.
VONNIS
van de economische politierechter in bovengenoemde rectbank in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 28 juni en 1 juli 2002.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschrev-en. Een kopie van de dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Op vordering van de officier van justitie is de tenlastelegging ter terechtzitting gewijzigd. Een kopie van die vordering is als bijlage II bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit. Deze wijziging houdt blijkens de mondelinge toelichting van de officier van justitie in dat in de eerste regel van de tenlastelegging na "Uitgeest" wordt toegevoegd: "en/of te Akersloot".
2. Voorvragen
De economische politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding van de verdachte geldig is, dat hijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De economische politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan in dier voege:
dat hij 14 mei 2001 te Uitgeest en/of te Akersloot mest van vee niet emissie-arm heeft aangewend, overeenkomstig bijlage II, onderdeel 2 of onderdeel 3, onder a, punt 1 van het Besluit dierlijke meststoffen 1998;
(uitwerken bij hoger beroep)
5. Bespreking van de verweren
6.
Aan verdachte wordt verweten dat hij op 14 mei 2001 mest van vee niet emissie-arm zou hebben aangewend.
De raadsman heeft primair betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging wegens het ontbreken van materiele wederrechtelijkheid aan zijn handelen en subsidiair verdachte schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van straf.
Het ontbreken van materiele wederrechtelijkheid aan het handelen van verdachte baseert de raadsman op de redenering dat de door verdachte aangewende methode tot het beperken van het percentage ammoniak in dierlijke mest ( de zg. Fysische Ionen Reductie-methode, FIR) meer en efficiënter bijdraagt aan realisering van het door de overheid gestelde doel tot beperking van verdere aantasting van het milieu door ammoniak dan de maatregelen die de overheid daartoe heeft gesteld, het zg. emissie-arm aanwenden.(Bijlage II Besluit gebruik dierlijke meststoffen, BDGM) en de daarop gebaseerde methoden van uitrijden van mest, de injectiemethode, de sleepvoetmethode en de zodenbemester. Als gevolg van de FIR-methode zou het bovengronds breedwerpig uitrijden van mest als emissie-arm dienen te worden beschouwd. Op grond van de overtuiging dat de FIR-methode beter is dan andere methoden blijven de zg. FIR-boeren mest uitrijden zoals beschreven in het proces-verbaal van relaas.
Met betrekking tot het schuldig verklaren zonder oplegging van straf heeft de raadsman aangevoerd de door hem namens de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu aangevraagde vrijstelling van aanwending en uitrijden van dierlijke meststoffen op de door het BGDM voorgeschreven wijze van bovengrondse bemesting dient te worden beschouwd als een omstandigheid als bedoeld in artikel 9a Wetboek van Strafrecht. Met betrekking tot het schuldig verklaren zonder opleggen van straf zoekt de raadsman aansluiting bij eerdere uitspraken van de gerechtshoven te Amsterdam en Arnhem en de Hoge Raad.
Met betrekking tot deze verweren overweegt de politierechter het volgende:
De in deze zaak terzake doende regelgeving is: artikel 7 wet bodembescherming, het besluit dierlijke meststoffen artikel 5 en de regeling compartimentering Nederland mond- en klauwzeer 2001, III
De wet bodembescherming luidt, voor zover van belang:
Artikel 1: belang van de bescherming van de bodem: het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft;
Artikel 7: - 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd, ten einde de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden.
- 2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. het op of in de bodem brengen van stoffen die de draagkracht van de bodem beïnvloeden;
b. het op of in de bodem brengen van meststoffen.
Het besluit dierlijke meststoffen 1998 luidt, voor zover van belang:
Artikel 5: - 1. Het is verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, bouwland, braakland of niet-beteelde grond, tenzij de dierlijke meststoffen emissie-arm worden gebruikt.
De regeling compartimentering Nederland mond- en klauwzeer 2001, III luidt, voor zover van belang:
Artikel 1: Mest van vee en pluimvee wordt op grasland, bouwland, braakland of niet beteelde grond emissie-arm aangewend overeenkomstig bijlage II, onderdeel 2, of onderdeel 3, ander a, punt 1 van het Besluit gebruik Dierlijke meststoffen 1998.
Bij de beoordeling van de door de raadsman gevoerde verweren is van belang hetgeen door verbalisant op pagina 2 van het proces-verbaal is vastgelegd:
" Rijdende over de Rijksweg A9 in noordelijke richting zag ik op een perceel grasland ten oosten van de Rijksweg A9 een trekker met daaraan gekoppeld een tankwagen rijden. Ik zag (de politierechter leest hier dat) de bestuurder van de trekker vloeibare mest aan het uitrijden was op dit stuk grasland. Hierbij zag ik dat de vloeibare mest breedwerpig werd uitgereden Ik zag dat de vloeibare mest vanuit de tankwagen, door middel van een pomp, tegen een schuin oplopende plaat werd gevoerd. Hierbij zag ik dat de vloeibare mest ongeveer 3 meter omhoog werd geworpen. Dit breedwerpig uitrijden van vloeibare mest geschiedde niet overeenkomstig bijlage II, onderdeel 2 of onderdeel 3, ander a punt 1 van het besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998.
Met betrekking tot de gevoerde verweren overweegt de politierechter het volgende:
Uit de zich in het dossier bevindende, deels in het kader van deze terechtzitting, door de raadsman overhandigde stukken blijkt niet dat wetenschappelijk vaststaat dat de FIR-methode, die niet ziet op het uitrijden van mest, maar op beperking van het ammoniakgehalte in mest, in vergelijking met de door de overheid voorgeschreven methoden voor het emissie-arm uitrijden van mest meer of efficiënter bijdraagt aan het beperken van het vrijkomen van ammoniak in het milieu. Ook op enige andere wijze is niet gebleken dat de FIR-methode beter zou zijn dan de methode zoals bepaald in het besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998. Reeds om die reden kan het door de raadsman gevoerde verweer niet slagen.
Daarnaast miskent het door de raadsman gevoerde verweer het volgende:
De wet bodembescherming en het besluit gebruik dierlijke meststoffen strekken tot de bescherming van de bodem en het milieu. Het besluit gebruik dierlijke meststoffen strekt in het bijzonder tot reductie van uit dierlijke mest vrijkomende ammoniak in het milieu ongeacht of deze mest ligt opgeslagen bij of in agrarische bedrijven dan wel dat deze mest wordt aangewend ter bemesting van bouw- akker- of grasland. Het in deze wet- en regelgeving beschermde belang kan kort worden aangeduid als het milieu.
Ten tijde van de MKZ-crisis in Nederland in 2001 zijn door de Nederlandse overheid op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren maatregelen getroffen ter bestrijding van de MKZ-epidemie en ter voorkoming van verdere verspreiding van het MKZ-virus. De in deze zaak aan de orde zijnde nadere regeling is artikel 6.2 van de regeling nadere compartimentering Nederland Mond- en Klauwzeer 2001 III van 11 mei 2001. Daarmee heeft de Nederlandse overheid niet alleen aansluiting gezocht bij het bepaalde in de gezondheids- en welzijnswet voor dieren, maar ook bij de Beschikking 2001/223/EG van de commissie van Europese gemeenschappen van 21 maart 2001 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met mond-en klauwzeer in Nederland.
Het in het kader van de MKZ-crisis in het leven geroepen nadere regelgeving beschermde belang kan kort worden aangeduid als de gezondheid van de Nederlandse veestapel. Een daarmee samenhangend belang is van economische aard, de positie van Nederland als exportland van vee, vlees en vleesprodukten.
In het kader van de maatregelen ter bestrijding van de MKZ-epidemie is met betrekking tot de verspreiding van mest aansluiting gezocht bij het terzake bepaalde in het besluit Dierlijke meststoffen. Het direct in de grond brengen van mest op grond van een van de dwingend voorgeschreven methoden beperkt aanzienlijk het risico van het vrijkomen van smetstof en virussen. Een gevolg van het aansluiting zoeken bij de bestaande regelgeving met betrekking tot het uitrijden van mest is dat het oorspronkelijk primair beschermde belang, het milieu, voor de duur van de nadere regelgeving wordt verdrongen door een ander belang, de gezondheid van de Nederlandse veestapel. In het licht van dit laatst genoemde belang gaat het verweer van de raadsman uit van een verkeerd uitgangspunt; niet primair het milieu, maar de gezondheid van de Nederlandse veestapel is het beschermde door de in onderlinge samenhang te beschouwen regelgeving. De FIR-methode, die zou strekken tot vermindering van het percentage ammoniak in dierlijke mest, heeft op geen enkele wijze van doen met het beperken van risico's samenhangend met een uiterst besmettelijke dierziekte en het bestrijden van een dergelijke ziekte indien, zoals in 2001 in Nederland en andere lidstaten van de EG is gebeurd, deze zich in epidemische vorm voordoet. Door het breedwerpig uitrijden van mest, die mogelijkerwijs besmet is met het MKZ-virus, wordt het risico van het in de open lucht brengen van smetstof of virussen niet alleen onvoldoende of niet onderkend, dat risico wordt dan ten volle gelopen.
De tenlastelegging berust dan ook niet op artikel 5.1 BGDM, maar op artikel 6.2.1 Regeling Compartimentering Nederland Mond- en Klauwzeer 2001, III.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde feit levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 30, eerste lid van de Gezondheids- en welzijnswet dieren.
7. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
8. Motivering van de sanctie
De MKZ-crisis heeft, naar steeds meer komt vast te staan, diepe sporen achtergelaten in de Nederlandse agrarische sector. Niet alleen in economische zin, ook sociaal en emotioneel zijn betrokkenen getraumatiseerd. Naarmate de MKZ-crisis zich voortzette werd dit steeds duidelijker en ten tijde van het aan verdachte verweten handelen kan over de ernst van deze crisis en de gevolgen op langere termijn geen misverstand hebben bestaan, zeker niet bij diegenen, zoals verdachte, die direkt betrokken zijn bij de agrarische sector.
Verdachte het heeft om hem moverende redenenen besloten op geen enkele wijze acht te slaan op de door de overheid in het kader van de bestrijding van de MKZ-epidemie in 2001 genomen beperkende maatregelen met betrekking tot de uitoefening van het agrarisch, in het bijzonder het veehoudersbedrijf, waar het betreft de verspreiding van dierlijke mest op het land. Door de wijze waarop hij op 14 mei 2001 mest heeft uitgereden heeft hij het meer dan aanmerkelijke risico genomen MKZ-smetstof en MKZ-virussen in de open lucht te brengen als gevolg waarvan MKZ had kunnen uitbreken in een nog niet als besmet bekend staand gebied. Dat verdachte een overtuigd FIR-boer is doet daaraan niet af; hij heeft geen of onvoldoende oog gehad voor het door de MKZ-regelingen beschermde belang, de gezondheid van de Nederlandse veestapel. Zijn gedraging in deze dient dan ook als maatschappelijk onverantwoord te worden aangemerkt. De door de officier van justitie gevorderde geldboete ter afdoening van deze zaak is naar het oordeel van de politierechter een passende sanctie.
9. Toepasselijke wetsvoorschriften
Van toepassing zijn de artikelen 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, artikel 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 6.2 van de Regeling compartimentering Nederland Mond- en Klauwzeer 2001 III en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de conomische delicten.
10. Beslissing
Hij verklaart bewezen dat de verdachte het telas-tegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3 vermeld.
Hij verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert het hierboven in rubriek 4. vermelde strafbare feit op.
Hij verklaart de verdachte hiervoor straf-baar.
Hij veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 900,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 18 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. De Graaff, economische politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. Dijkkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 juli 2002.